ECLI:NL:RBDHA:2016:4919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/18157
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning Turkse werknemer met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse vrouw, eiseres, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, over de intrekking van haar verblijfsvergunning. De vrouw, die gezinslid is van een Turkse werknemer, had in 2012 een verblijfsvergunning gekregen, maar deze werd in 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking bij de verweerder lag, en dat deze niet was aangetoond. De rechtbank stelde vast dat de regelgeving op het moment van de intrekking niet toestond om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, en dat de intrekking in strijd was met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand konden worden gelaten. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 992,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/18157
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 maart 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] , geboren op [geboortedatum] 1969, van Turkse nationaliteit, eiseres

(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L.S. van Tol)

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 10 juli 2013 tot verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [de man] ’ afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 december 2014 (het bestreden besluit I en tevens het primaire besluit II) ongegrond verklaard en de verblijfsvergunning van eiseres is met terugwerkende kracht vanaf 4 oktober 2012 ingetrokken.
Op 16 januari 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen het bestreden besluit I ontvangen. Bij brief van 2 april 2015 heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning doorgezonden aan verweerder als bezwaarschrift en het beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift inzake de afwijzing van de verlengingsaanvraag aangehouden.
Het tegen het besluit van 24 december 2014, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 mei 2015 ongegrond verklaard (het bestreden besluit II). Op 4 juni 2015 heeft eiseres tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Bij brief van 10 september 2015 heeft verweerder meegedeeld dat beide bestreden besluiten zijn ingetrokken en dat opnieuw op de bezwaren van eiseres zal worden beslist. Eiseres heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de beroepen moeten worden geacht te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten.
Bij uitspraak van 18 september 2015 heeft de rechtbank voornoemd beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 5 oktober 2015 (het bestreden besluit III) heeft verweerder opnieuw op de bezwaren beslist. Hij heeft hierbij wederom de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Op 8 oktober 2015 heeft eiseres tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [de man] , referent, en T. Cetinkaya, tolk in de Turkse taal.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 19 juni 2012 heeft referent ten behoeve van eiseres een verzoek om advies tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend. Bij de indiening van het verzoek tot advies heeft referent stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op 2 juli 2010 voor onbepaalde tijd in dienst was getreden van [bedrijf] te Zaandam, dat hij contractueel 38 uur en feitelijk 40 uur per week werkte en dat de daaruit verkregen middelen van bestaan hoog genoeg waren om aan het destijds geldende normbedrag te voldoen.
Bij kennisgeving van 12 augustus 2012 is aan referent medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van een mvv aan eiseres
1.2
Daarna is eiseres op 9 september 2012 in het bezit van een geldige mvv Nederland ingereisd. Zij heeft vervolgens op 4 oktober 2012 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [de man] ’. Deze verblijfsvergunning is haar diezelfde dag verleend en was geldig van 4 oktober 2012 tot 4 oktober 2013
1.3
Nadien is gebleken dat eiseres en referent met ingang van 4 oktober 2012 een aanvullende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (thans Participatiewet) ontvangen en dat de inkomsten van referent uit het dienstverband bij [bedrijf] te Zaandam vanaf 10 september 2012 structureel waren teruggelopen.
1.4
Referent heeft voornoemde wijzigingen in de inkomensgegevens niet bij verweerder gemeld voor of bij de indiening van de aanvraag op 4 oktober 2012.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat referent, door niet tijdens de aanvraagprocedure te melden dat zijn inkomen was teruggelopen en er een bijstandsuitkering was aangevraagd, belangrijke informatie heeft achtergehouden die van invloed was op de verlening van het verblijfsrecht aan eiseres. Als referent deze informatie wel zou hebben doorgegeven, zou aan eiseres geen verblijfsvergunning zijn verleend. Op grond hiervan heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2012 ingetrokken. Omdat eiseres geacht moet zijn nooit in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning, kan deze ook niet worden verlengd.
3.1
Eiseres heeft niet bestreden dat referent voorbedoelde informatie niet aan verweerder heeft doorgegeven en dat die informatie van invloed was op de verlening van haar verblijfsrecht.
3.2
Evenmin is in geschil dat eiseres valt onder de reikwijdte van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (Besluit 1/80; de standstillbepaling).
4.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de intrekking van haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd is met de standstillbepaling. Het was ten tijde van de inwerkingtreding van het Besluit 1/80 (te weten 1 december 1980) niet mogelijk de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, in het bijzonder niet wanneer de betrokken vreemdeling op grond van de verblijfsvergunning een zogenoemde artikel 10 lid 2-status had. Daarom is ook ten onrechte het verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen. Het is volgens eiseres aan verweerder om zijn stelling dat destijds wel vergunningen met terugwerkende kracht werden ingetrokken, aannemelijk te maken.
4.2
Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij aannemelijk dient te maken dat in het verleden met terugwerkende kracht vergunningen werden ingetrokken van Turken die onder de reikwijdte van de standstillbepaling vielen. Vanwege systeemtechnische beperkingen is verweerder echter niet in staat beschikkingen over te leggen waaruit dat blijkt.
4.3
Uit het vorenstaande volgt al dat het bestreden besluit III niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit dient daarom te worden vernietigd vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal in het kader van de finale geschillenbeslechting onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5.1
Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt dat hij de bevoegdheid had met terugwerkende kracht een vergunning in te trekken, gestoeld op de volgende drie gronden:
  • Op grond van algemene rechtsbeginselen is rechtsherstel altijd mogelijk (geweest);
  • Op grond van artikel 14, eerste lid, onder a, van de oude Vreemdelingenwet kon de vergunning tot vestiging worden ingetrokken wanneer die vergunning was verleend op basis van onjuiste gegevens. Als die vergunning kon worden ingetrokken, kon ook de daarvan afhankelijke artikel 10 lid 2 status worden ingetrokken; en
  • Op grond van artikel 47 jo. artikel 12 van het destijds geldende Vreemdelingenbesluit (Vb) werd de artikel 10 lid 2 status verleend na een jaar rechtmatig verblijf. Dit betekent dat als niet binnen een jaar werd ontdekt dat iemand onjuiste gegevens had verstrekt, verweerder voor altijd aan dat onrechtmatig verleend verblijf vast zou zitten. Een dergelijke uitleg zou onredelijk zijn.
5.2
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
5.2.1
Artikel 13 van het Besluit 1/80 bepaalt dat de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen mogen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
5.2.2
In het arrest Toprak en Oguz (van 9 december 2010, in de gevoegde zaken C-300/09 en C-301/09, te raadplegen via www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie, voor zover thans van belang, voor recht verklaard dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 in die zin moet worden uitgelegd dat een aanscherping van een na 1 december 1980 ingevoerde bepaling, die een versoepeling vormde van de op 1 december 1980 toepasselijke bepaling, een "nieuwe beperking" vormt in de zin van dat artikel, ook wanneer door deze aanscherping de voorwaarden voor verkrijging van de vergunning ten opzichte van de voorwaarden uit hoofde van die bepaling die van kracht was op 1 december 1980 niet strenger worden.
5.2.3
De rechtbank stelt vast dat partijen ter onderbouwing van hun standpunt dat al dan niet sprake is van strijd met de standstillbepaling alleen regelgeving van na 1980 hebben overgelegd. Gelet op het arrest Toprak en Oguz is dat voor de beoordeling van het geschil niet van belang.
5.2.4
Aangaande het tweede door verweerder genoemde punt stelt de rechtbank vast dat blijkens paragraaf A4/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1982 (supplement 6, van september 1991) de vergunning tot vestiging uitsluitend kon worden ingetrokken op grond van de in artikel 14, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 1965 genoemde omstandigheden. Uit de regelgeving blijkt niet dat destijds de mogelijkheid bestond om dit met terugwerkende kracht te doen. Uit paragraaf A4/8.1 van de Vc 1982 (supplement 4, van januari 1988) blijkt dat het intrekken van de artikel 10 lid 2 status niet mogelijk was. Uit de door verweerder overgelegde regelgeving blijkt dan ook niet dat intrekking van een verblijfsvergunning van een gezinslid van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht in het verleden mogelijk was.
5.2.5
De rechtbank vast dat verweerder zijn betoog dat op grond van algemene rechtsbeginselen rechtsherstel altijd mogelijk is, niet nader heeft geconcretiseerd of onderbouwd, zodat deze grond al daarom geen afbreuk kan doen aan de in 5.2.4 genoemde paragrafen uit de Vc 1982.
5.2.6
Aangaande het derde door verweerde aangevoerde punt stelt de rechtbank vast dat, wat er van dit standpunt ook zij, het verweerders eigen regelgeving betreft. Al hierom kan verweerder zich niet beroepen op de onredelijkheid daarvan. Deze grond slaagt daarom niet.
5.3
Uit het vorenstaande volgt dat de drie door verweerder genoemde punten geen aanleiding geven om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. Ter zitting is ook nog de vraag gerezen of gelet op artikel 35 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden in gevallen als de onderhavige alsnog zou moeten worden beslist tot verblijfsbeëindiging van de Turkse onderdaan, omdat het verboden is Turkse onderdanen gunstiger te behandelen dan Unieburgers. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze vraag thans voorligt bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in een door verweerder ingestelde hoger beroepsprocedure. De rechtbank acht het niet opportuun vooruit te lopen op de uitkomst van die procedure. Zij ziet daarom geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb te herstellen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Voor zover aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit van 5 oktober 2015;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-- (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), te betalen aan eiseres;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- (zegge: honderdzevenenzestig euro) aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: GL
Coll.: MJML
D: B
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.