In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse vrouw, eiseres, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, over de intrekking van haar verblijfsvergunning. De vrouw, die gezinslid is van een Turkse werknemer, had in 2012 een verblijfsvergunning gekregen, maar deze werd in 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking bij de verweerder lag, en dat deze niet was aangetoond. De rechtbank stelde vast dat de regelgeving op het moment van de intrekking niet toestond om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, en dat de intrekking in strijd was met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand konden worden gelaten. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 992,-- werden vastgesteld.