ECLI:NL:RBDHA:2016:4931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
C/09/508628 / FA RK 16-2604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Oostenrijk, in het kader van internationale kinderontvoering. De vader, wonende in Oostenrijk, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van zijn kinderen, die door de moeder zonder zijn toestemming naar Nederland waren gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder de kinderen op 15 april 2015 naar Nederland heeft overgebracht, zonder de vereiste toestemming van de vader, wat kwalificeert als ongeoorloofde overbrenging volgens het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de verhuizing en de uitoefening van het gezag door beide ouders onderzocht. De moeder had volgens Oostenrijks recht een inspanningsverplichting om toestemming van de vader te verkrijgen, welke verplichting zij niet is nagekomen. De rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren om de terugkeer van de kinderen te weigeren, en gelastte hun terugkeer naar Oostenrijk uiterlijk op 24 mei 2016. De proceskosten werden gecompenseerd, en de moeder werd opgedragen de kinderen terug te brengen, of anders de benodigde reisdocumenten aan de vader te overhandigen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-2604
Zaaknummer: C/09/508628
Datum beschikking: 09 mei 2016 (bij vervroeging)

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 5 april 2016 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Oostenrijk,
advocaat: mr. M.J.W. Jongenelen te Roosendaal.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 12 april 2016 van de zijde van de moeder;
- de brief d.d. 13 april 2016, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 14 april 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daarmee toen ingestemd. Nadien heeft de moeder om haar moverende redenen alsnog ervan afgezien het crossborder mediation traject te volgen, waardoor dit niet van de grond is gekomen.
Vervolgens heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen:
  • het verweerschrift;
  • de brief d.d. 25 april 2016 van de zijde van de vader, met bijlagen.
De minderjarigen zijn op 28 april 2016 in raadkamer gehoord.
Op 28 april 2016 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. De vader
werd tevens bijgestaan door een tolk. Door beide advocaten zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Oostenrijk, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Oostenrijk, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Zij heeft verzocht de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Feiten

Op basis van de overgelegde stukken gaat de rechtbank uit van de volgende, als niet in
geschil zijnde, tussen partijen vaststaande feiten.
Partijen en de minderjarigen hebben de Oostenrijkse nationaliteit.
Partijen zijn gehuwd geweest van [datum] tot [datum] . Zij zijn de ouders
van de thans nog minderjarige kinderen: [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te
[geboorteplaats] , Oostenrijk, en [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Oostenrijk.
Op [datum] is door het Bezirksgericht Imst te Oostenrijk tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beslissing is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. Partijen hebben daarbij op grond van hun verplichtingen in het kader van de echtscheiding een overeenkomst gesloten, inhoudende dat de minderjarigen voortaan hoofdzakelijk in het huishouden van de moeder worden verzorgd en dat de persoonlijke contacten tussen de vader en de minderjarigen door de ouders buiten de rechter om en flexibel geregeld worden.
Omstreeks 7 april 2015 heeft de moeder aan de vader te kennen gegeven met de minderjarigen naar Nederland te willen verhuizen.
Op grond van een onderhoud dat de vader tijdens het spreekuur van de rechtbank had en op grond van telefonisch overleg met kinder- en jeugdzorg van het districtsbestuur Imst heeft de rechtbank zowel aan de ouders als aan de kinder- en jeugdzorg van het districtsbestuur Imst op 8 april 2015 schriftelijk medegedeeld (overeenkomstig de beëdigde vertaling uit de
Duitse taal):
“Volgens de heersende rechtspraak mag de ouder die het hoofdgezag heeft (in het onderhavige geval de moeder) ondanks de wettelijke bepaling van § 162, lid 2 van het ABGBniet eigenmachtig met de gezamenlijke kinderen naar het buitenland verhuizen, maar dient zich in te spannen om de toestemming van de andere ouder te verkrijgen en bij afwijzing door de andere ouder rekening te houden met diens advies, indien dit (bijvoorbeeld in het geval van taalbarrières, wisseling van school,…) voor het welzijn van het kind beter is.
Bijlage: Uitspraken van het Oberster Gerichtshof zaaknummers 2 Ob 153/14k en 9 Ob 8/14p.”
Op 10 april 2015 vond bij de kinder- en jeugdzorg van het districtsbestuur Imst een gesprek met beide ouders plaats.
Op 14 april 2015 heeft de vader bij de rechtbank Imst een verzoek ingediend om het ouderlijk gezag voor de beide minderjarigen aan hem alleen toe te kennen of in het geval dat beide ouders met het ouderlijk gezag zijn belast, te bepalen dat de minderjarigen hoofdzakelijk in zijn huisouden worden verzorgd (kenmerk [kenmerknummer] ). Hierop werd op 14 april 2015 voor 6 mei 2015 een zitting vastgesteld.
Bij beschikking d.d. 26 mei 2015 van Bezirksgericht Imst te Oostenrijk (kenmerk [kenmerknummer] ) is de zorg voor beide minderjarigen voor een periode van zes maanden primair aan de vader opgedragen. Voorts wordt hem opgedragen om de moeder een zodanig toereikend recht op contact toe te staan dat ook zij de verzorging en opvoeding van de minderjarigen kan waarnemen. Tevens is het de moeder verboden om met de minderjarigen Oostenrijk te verlaten en wordt bepaald dat de reisdocumenten moeten worden ingenomen.
De minderjarigen verblijven in ieder geval sinds 15/16 april 2015 niet meer in Oostenrijk en staan volgens basisregistratie personen per 16 april 2015 met de moeder ingeschreven op een verblijfadres in de Nederlandse gemeente [woonplaats] .
De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nr.15-0050.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Oostenrijk zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Moment van overbrenging
Nu dit een geschilpunt is en voor het hiernavolgende van belang, zal de rechtbank allereerst het moment vaststellen waarop de moeder de minderjarigen naar Nederland heeft overgebracht.
De omstandigheden dat de minderjarigen op 15 april 2015 voor het laatst op school zijn geweest en door de vader in Oostenrijk zijn gezien, per 16 april 2015 op een verblijfadres bij de moeder in Nederland zijn ingeschreven en vanaf 20 april 2015 in Nederland naar school zijn gegaan, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de moeder de minderjarigen niet eerder dan op 15 april 2015 heeft overgebracht naar Nederland. Dat de moeder reeds eind maart 2015 met de minderjarigen naar Nederland is afgereisd om de laatste voorbereidingen voor de voorgenomen verhuizing te treffen en, zo zij stelt, uitsluitend voor het nemen van afscheid met de minderjarigen is teruggekeerd naar Oostenrijk, kan niet leiden tot een andersluidend oordeel. Bepalend acht de rechtbank immers het moment waarop de minderjarigen Oostenrijk definitief hebben verlaten en hun gewone verblijfplaats naar Nederland is gewijzigd.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Oostenrijk ( [woonplaats] ) hadden. De vraag of sprake is van ongeoorloofde overbrenging wordt dus beheerst door Oostenrijks gezagsrecht. Het gezagsrecht omvat het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen.
Volgens het bepaalde in § 179 van het Oostenrijkse Algemeen Burgerlijk Wetboek (ABGB) blijft bij ontbinding van het huwelijk het ouderlijk gezag van beide ouders van kracht. De ouders dienen een overeenkomst te sluiten ten aanzien van de verzorging van de minderjarigen. In het geval de ouders in deze overeenkomst hebben vastgelegd dat het kind in het huishouden van een van de ouders hoofdzakelijk wordt verzorgd, heeft die ouder (‘Domizil-ouder’) het alleenrecht de woonplaats van het kind te bepalen (§ 162 lid 2 ABGB). Indien niet is vastgelegd in welk huishouden het kind hoofdzakelijk verzorgd wordt, dan kan de woonplaats van het kind uitsluitend met toestemming van beide ouders of het gerecht naar het buitenland gewijzigd worden (§ 162 lid 3 ABGB). Vast staat dat partijen bij de echtscheiding zijn overeengekomen dat de minderjarigen hoofdzakelijk in het huishouden van de moeder worden verzorgd.
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij op grond van § 162 lid 2 ABGB en onder meer de uitspraak van de Oberster Gerichtshof zaaknummers 2 Ob 153/14k aangaande de verhuizing van de minderjarigen jegens de vader slechts een informatieplicht had. Zij stelt dat zij, nu zij hieraan heeft voldaan, de verblijfplaats van de minderjarigen zonder toestemming van de vader heeft mogen wijzigen.
De vader betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich ten aanzien van het Oostenrijkse gezagsrecht voldoende geïnformeerd acht om een weloverwogen beslissing te nemen en gaat daarmee voorbij aan het verzoek van de moeder om een verklaring als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag te doen overleggen.
In de door de moeder aangehaalde uitspraak van de Oberster Gerichtshof is uitleg gegeven aan het bepaalde in § 162 lid 2 ABGB in verhouding tot § 162 lid 3 ABGB. Zoals partijen ter terechtzitting is voorgehouden, leest de rechtbank deze uitspraak aldus, dat in de wetgevingsstukken is verduidelijkt, dat de ‘Domizil’-ouder (in casu: de moeder) met het oog op het gebod om tot overeenstemming te komen van §137 lid 2 ABGB moet trachten om toestemming te krijgen van de andere ouder en bij weigering, op de voet van § 189 lid 1, laatste zin, en lid 5 ABGB, zijn mening te heroverwegen heeft, indien dit beter verenigbaar is met de belangen van het kind. Deze lezing is op zichzelf niet door de moeder betwist en wordt bevestigd in de aan partijen verzonden schriftelijke mededeling van het Bezirksgericht Imst d.d. 8 april 2015. Dat de moeder deze mededeling stelt niet te hebben ontvangen, doet aan de inhoud van het geldende Oostenrijkse recht niets af.
Vast staat dat de vader zijn bezwaren tegen de voorgenomen verhuizing aan de moeder kenbaar heeft gemaakt en dat dit heeft geleid tot de schriftelijke mededeling van het Bezirksgericht Imst d.d. 8 april 2015 en het gesprek van ouders met kinder- en jeugdzorg op 10 april 2015. In dit gesprek is besproken dat vanuit de optiek van kinder- en jeugdzorg de minderjarigen meer tijd nodig hadden en dat alles goed geregeld moest verlopen. Er werd voor beide ouders een afspraak gemaakt voor een gesprek bij kinder- en jeugdzorg van het districtsbestuur Imst voor 21 april 2015 om tussentijds te kunnen nagaan of de psychologische dienst van de deelstaat Tirol een advies kon uitbrengen met betrekking tot de kinderen en hun geschiktheid om naar Nederland te verhuizen. Uit het feit dat kind- en jeugdzorg eerst duidelijkheid wilde verkrijgen over de woonomstandigheden van de kinderen, de bekwaamheid van de moeder om hen op te voeden en het benodigde hulpaanbod voor de beide minderjarigen, leidt de rechtbank af dat de verhuizing op dat moment niet in het belang van de minderjarigen te achten was en dat de moeder op grond van § 162 lid 2 ABGB, bij gebreke aan toestemming van de vader, haar beslissing had dienen te heroverwegen.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake van is dat de moeder slechts een informatieverplichting heeft. Zij heeft naar Oostenrijks recht een inspanningsverplichting, welke verplichting de moeder overduidelijk niet is nagekomen. Nu zij deze verplichting niet is nagekomen, was de moeder naar Oostenrijks recht niet gerechtigd zonder toestemming van de vader met de minderjarigen naar Nederland te verhuizen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat – nu de moeder daarvoor geen toestemming van de vader had – de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu – zoals hiervoor is overwogen – er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder heeft betoogd dat sprake is van al deze weigeringsgronden.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder stelt dat de vader gedurende het huwelijk vanwege zijn werk weinig thuis was en de moeder de volledige verzorging en opvoeding van de minderjarigen op zich had genomen. De vader had al jaren een alcohol- en drugsprobleem. Na de echtscheiding hebben de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de moeder gekregen, zodat dient te worden geconstateerd dat de vader feitelijk het gezag niet daadwerkelijk uitoefende en de terugkeer van de minderjarigen dient te worden geweigerd, aldus de moeder.
De vader betwist het door de moeder gestelde. Partijen hebben tot het vertrek van de moeder naar Nederland samen met de minderjarigen onder één dak gewoond en de vader was nauw betrokken bij de opvoeding van de minderjarigen. Vaak was hij eerder thuis dan de moeder en was hij degene die de minderjarigen altijd heeft begeleid bij hun buitenschoolse activiteiten.
Met de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht wordt gedoeld op de feitelijke verzorging en opvoeding van het kind. Onder gezagsrecht vallen ook situaties waarin de andere ouder wellicht geen beslissingsbevoegdheid heeft, maar wel op grond van zijn eigen gezagsrecht de bevoegdheden heeft om beslissingen van de ouder die het gezag uitoefent aan de rechter ter toetsing voor te leggen.
Nu vaststaat dat partijen tot aan het vertrek van de moeder naar Nederland nog gezamenlijk met de minderjarigen onder één dak verbleven en de vader bovendien gebruik heeft gemaakt van zijn gezagsrecht door (meermalen) rechterlijke tussenkomst te verzoeken naar aanleiding van de door de moeder geuite wens om met de minderjarigen te verhuizen, is de rechtbank van oordeel dat de vader zijn gezagsrecht daadwerkelijk uitoefende. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond faalt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De moeder stelt dat de minderjarigen met een terugkeer naar Oostenrijk in een ondragelijke toestand zullen komen te verkeren. De vader werkt fulltime en in ploegendienst, waardoor hij feitelijk niet in staat zal zijn voor de minderjarigen te zorgen. Daarnaast zijn de verhoudingen tussen partijen dermate verstoord geraakt, dat een terugkeer ertoe zal leiden dat de minderjarigen verstoken zullen zijn van contact met de moeder. Ook heeft de vader de moeder in de publiciteit afgeschilderd als kidnapper en lijkt hij aangifte te hebben gedaan van kinderontvoering.
De vader betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd. Daarnaast wijst hij er in het bijzonder op dat een terugkeer naar Oostenrijk de enige mogelijkheid is om ervoor te zorgen dat de minderjarigen weer contact hebben met hun beide ouders. De vader zal er alles aan doen om te bewerkstelligen dat de minderjarigen goed contact hebben met de moeder. Zolang de minderjarigen in Nederland blijven, valt niet te verwachten – gezien de afgelopen tijd – dat de moeder contact tussen de vader en de minderjarigen toestaat. Ook houdt de moeder hem niet op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen rondom de minderjarigen.
Naar aanleiding van het door partijen gestelde overweegt de rechtbank dat doel en strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b restrictief moet worden uitgelegd en een beroep daarop slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de minderjarigen is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van de minderjarigen in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar de minderjarigen hun uiteindelijke hoofdverblijf dienen te hebben, dient immers plaats te vinden in een bodemprocedure en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Ook kan de dreigende scheiding van een kind van een van de ouders slechts onder stringente voorwaarden de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat een kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Aangezien de moeder een beroep doet op deze weigeringsgrond en de vader het gestelde heeft betwist, had het op haar weg gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten is de rechtbank van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De minderjarigen zijn thans 11 en 9 jaar oud en zijn door de rechtbank in raadkamer gehoord. Gelet op hetgeen de minderjarigen hebben verklaard en de wijze waarop zij hun verklaringen hebben geuit is de rechtbank van oordeel dat zij niet de leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat geen van beide minderjarigen in zijn verklaring blijk heeft gegeven van verzet tegen zijn terugkeer op de wijze zoals in het Verdrag omschreven.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 24 mei 2016, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Proceskosten
De moeder verzoekt de vader in de proceskosten te veroordelen. Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Oostenrijk; en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Oostenrijk;
naar Oostenrijk
uiterlijk op 24 mei 2016, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Oostenrijk en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Oostenrijk, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 mei 2016, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Oostenrijk;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.D. Bellaart, J. Visser en K.M. Braun, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2016.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.