ECLI:NL:RBDHA:2016:5050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
16/6983
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en terugnameverzoek onder de Dublinverordening met betrekking tot Eritrese nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 10 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, conform de Dublinverordening III. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.

Tijdens de zitting op 21 april 2016 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen het bestreden besluit toegelicht. Eiser betwistte dat Italië verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn asielaanvraag, omdat hij nooit een asielaanvraag in Italië had ingediend en er geen vingerafdrukken van hem waren afgenomen in Italië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom Italië verantwoordelijk was, vooral omdat de claim op Italië was gebaseerd op een brief van Zwitserland die niet voldoende onderbouwd was.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser gegrond was en heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen en heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/6983 (beroep) en AWB 16/6985 (verzoek)
V-nummers: [V-nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 april 2016 in de zaak tussen
[naam] , eiser en verzoeker, hierna: eiser,
gemachtigde mr. H.W.F. Klarenaar,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft tevens een voorlopige voorziening verzocht ter voorkoming van uitzetting hangende het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T. Tzegai, tolk in de Tigrinya taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1989 en bezit de Eritrese nationaliteit. Op 10 oktober 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Op 27 november 2015 heeft verweerder een terugnameverzoek ingediend bij Zwitserland op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening nr. 604/2013 (Dublinverordening III). Bij brief van 2 december 2015 heeft Zwitserland geweigerd eiser terug te nemen, omdat Italië verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. In deze brief staat vermeld dat Zwitserland op 9 juli 2015 een overnameverzoek aan Italië heeft verzonden. Door niet op dit verzoek te reageren, is Italië sinds 10 september 2015 verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiser. Op 7 december 2015 heeft verweerder daarom een terugnameverzoek ingediend bij Italië op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening III. Italië heeft niet op dit verzoek gereageerd en daarmee staat sinds 8 januari 2016 de verantwoordelijkheid van Italië vast, aldus verweerder.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dan ook geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Om die reden is de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser stelt in dit verband dat met betrekking tot andere Eritreeërs, waar ook van kan worden aangenomen dat ze via Italië zijn gereisd, niet wordt gestreefd naar een fictief claimakkoord met Italië. Nu eiser geen concreet vergelijkbaar geval heeft genoemd, is het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd en kan het niet slagen.
6. Eiser stelt voorts dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, door niet opnieuw een aanmeldgehoor Dublin af te nemen met betrekking tot Italië. De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 3 maart 2016 door verweerder in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de gestelde verantwoordelijkheid van Italië. Bij brief van 17 maart 2016 heeft eiser van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad door het feit dat hij zijn bezwaren tegen overdracht aan Italië alleen schriftelijk naar voren heeft kunnen brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser betwist vervolgens dat Italië verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn asielaanvraag. In dit verband stelt eiser dat hij nooit in Italië een asielaanvraag heeft ingediend en dat er geen vingerafdrukken van hem zijn afgenomen in Italië. Uit het Eurodac-resultaat blijkt ook dat hij alleen in Zwitserland is geregistreerd. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er zoveel betekenis wordt gehecht aan het fictieve claimakkoord van Zwitserland met Italië, nu uit het dossier niet blijkt waarop dit akkoord gebaseerd is.
8. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 december 2013 in de zaak Shamso Abdullahi (C-349/12), eiser niet op kan komen tegen de toepassing van de criteria ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, nu er sprake is van een claimakkoord. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de vaststelling van de verantwoordelijkheid van Italië rechtmatig is geweest en op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
9. Onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Sharpston van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 maart 2016 in de zaak Ghezelbash (C-63/15), is de rechtbank van oordeel dat het arrest Shamso Abdullahi niet onverkort van toepassing kan worden geacht op Dublinverordening III. De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder dan ook niet en zal de beroepsgrond van eiser inhoudelijk beoordelen.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder het terugnameverzoek heeft ingediend bij Italië op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Dublinverordening III. Dit impliceert dat eiser eerder een asielverzoek in Italië heeft ingediend en dat dit verzoek nog in behandeling is. Uit het Eurodac-resultaat van 10 oktober 2015 blijkt echter niet dat eiser in Italië is geregistreerd. Verweerder heeft het terugnameverzoek aan Italië uitsluitend gebaseerd op de brief van Zwitserland van 2 december 2015. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting erkend dat uit deze brief niet blijkt waar Zwitserland de claim op Italië op heeft gebaseerd en dat verweerder dit ook niet bij Zwitserland heeft nagevraagd. Gelet op het voorgaande is rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening III een claim op Italië is gelegd. De beroepsgrond slaagt.
11. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Er is geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nr. AWB 16/6983:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,- (negenhonderdtweeënnegentig euro), te betalen aan eiser.
De voorzieningenrechter, in de zaak met nr. AWB 16/6985:
  • wijst het verzoek af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 496,- (vierhonderdzesennegentig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, (voorzieningen)rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.