Op 11 mei 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bevoegdheidsincident in een civiele procedure. De zaak betreft een geschil tussen [A], eiser in de hoofdzaak en verweerder in het incident, en [B], gedaagde in de hoofdzaak en eiser in het incident. [B] heeft in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak, met veroordeling van [A] in de proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kantonrechter eerder al had beslist over de exceptie van internationale onbevoegdheid, en dat tegen deze beslissing enkel hoger beroep openstaat. Hierdoor is [B] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat hij in dezelfde zaak opnieuw een bevoegdheidsincident heeft opgeworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kantonrechter terecht had beslist over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft [B] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 452,- aan salaris advocaat voor [A]. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord aan de zijde van [B].