In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de inning van de ouderbijdrage voor de maand juli 2015, die door verweerder was vastgesteld op € 208,32. Eiseres stelde dat de inning van deze bijdrage haar in financiële problemen bracht, waardoor zij niet in het onderhoud van haar kinderen kon voorzien en niet kon bijdragen aan activiteiten zoals schoolreisjes. Ze deed een beroep op de hardheidsclausule van de Beleidsregel ouderbijdrage Jeugdwet, omdat de inning volgens haar in strijd was met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
De rechtbank overwoog dat verweerder bevoegd was om de ouderbijdrage in rekening te brengen en dat eiseres niet had aangetoond dat de belangen van haar kinderen onevenredig geschaad zouden worden door de inning. De rechtbank bevestigde dat de hoogte van de beslagvrije voet, berekend met de recofa-methode, toereikend was om de ouderbijdrage te voldoen. Eiseres had geen bewijs geleverd dat verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet onjuiste gegevens had gebruikt. De rechtbank concludeerde dat de financiële situatie van eiseres niet uitzonderlijk was in vergelijking met andere ouders die ook een ouderbijdrage moesten betalen.
Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om een proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en eiseres werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.