ECLI:NL:RBDHA:2016:5735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
SGR 16/1112
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdrage Jeugdwet en de toepassing van de recofa-methode in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de inning van de ouderbijdrage voor de maand juli 2015, die door verweerder was vastgesteld op € 208,32. Eiseres stelde dat de inning van deze bijdrage haar in financiële problemen bracht, waardoor zij niet in het onderhoud van haar kinderen kon voorzien en niet kon bijdragen aan activiteiten zoals schoolreisjes. Ze deed een beroep op de hardheidsclausule van de Beleidsregel ouderbijdrage Jeugdwet, omdat de inning volgens haar in strijd was met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).

De rechtbank overwoog dat verweerder bevoegd was om de ouderbijdrage in rekening te brengen en dat eiseres niet had aangetoond dat de belangen van haar kinderen onevenredig geschaad zouden worden door de inning. De rechtbank bevestigde dat de hoogte van de beslagvrije voet, berekend met de recofa-methode, toereikend was om de ouderbijdrage te voldoen. Eiseres had geen bewijs geleverd dat verweerder bij de berekening van de beslagvrije voet onjuiste gegevens had gebruikt. De rechtbank concludeerde dat de financiële situatie van eiseres niet uitzonderlijk was in vergelijking met andere ouders die ook een ouderbijdrage moesten betalen.

Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om een proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en eiseres werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1112
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2016 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

en

Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder

(gemachtigden: [gemachtigden]).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder bij eiseres de ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet voor de maand juli 2015 in rekening gebracht.
Bij besluit van 7 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016.
Eiseres is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot, [echtgenoot van eiseres]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de ouderbijdrage verschuldigd is en dat verweerder bevoegd is de ouderbijdrage in rekening te brengen. Eiseres heeft evenwel betoogd dat het betalen van de ouderbijdrage ertoe leidt dat zij onvoldoende geld overhoudt om in het onderhoud van de kinderen te kunnen voorzien en financieel bij te dragen aan activiteiten, zoals bijvoorbeeld een schoolreisje. De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres – met aanvulling van de rechtsgronden – aldus dat zij een beroep doet op de Beleidsregel hardheidsclausule ouderbijdrage Jeugdwet (Beleidsregel), omdat de inning van de ouderbijdrage strijd oplevert met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
3. In de Beleidsregel is bepaald dat verweerder in ieder geval afziet van het innen van (een deel van) de ouderbijdrage indien dit strijd oplevert met artikel 3 van het IVRK omdat de belangen van het kind door de inning onevenredig worden geschaad. Verweerder houdt daarbij onder meer rekening met de mate waarin die inning de bijdrageplichtige ouder belemmert in de zorg voor het kind, waarbij kan worden gedacht aan de persoonlijke verzorging, kleding en deelname aan het maatschappelijk verkeer.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiseres de hoogte van de beslagvrije voet met behulp van de zogenoemde recofa-methode berekend op € 1.986,95. Verweerder heeft voorts vastgesteld dat het gezamenlijk inkomen van eiseres en haar echtgenoot € 2.267,95 per maand bedraagt. Gezien de hoogte van de door verweerder berekende beslagvrije voet, is de financiële situatie van eiseres en haar echtgenoot volgens verweerder toereikend om de ouderbijdrage van € 208,32 over de maand juli 2015 te betalen.
5. De rechtbank acht de toepassing van de recofa-methode in dit geval aanvaardbaar om vast te stellen of van inning van de ouderbijdrage moet worden afgezien. Eiseres heeft niet gesteld en de rechtbank is op grond van de door eiseres verstrekte gegevens evenmin gebleken dat verweerder bij de berekening van incorrecte gegevens is uitgegaan of dat de uitkomst van de berekening onjuist is.
6. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat eiseres in staat moet worden geacht de ouderbijdrage te kunnen voldoen. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat de belangen van haar kinderen onevenredig zijn geschaad door de inning van de ouderbijdrage. Dat eiseres en haar echtgenoot zich in een lastige financiële situatie bevinden, is daartoe onvoldoende. Deze situatie verschilt immers niet van die van veel andere bijdrageplichtige ouders bij wie verweerder evenmin afziet van het innen van de ouderbijdrage. Verweerder heeft het beroep van eiseres op de hardheidsclausule aldus in redelijkheid en in overeenstemming met de Beleidsregel kunnen afwijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.