In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de sloop van gebouwen binnen een beschermd stadsgezicht. Het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht had op 21 april 2015 een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een Rijksmonument en het slopen van schoolgebouwen rondom dit monument. Dit besluit werd bestreden door meerdere eisers, die hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard zagen door verweerder. De rechtbank moest beoordelen of deze niet-ontvankelijkheid terecht was en of de omgevingsvergunning op goede gronden was verleend.
De rechtbank oordeelde dat de eisers die niet-ontvankelijk waren verklaard, niet voldoende onderscheidend waren van andere bewoners in de omgeving en dat hun bezwaren niet op goede gronden waren ingediend. De rechtbank bevestigde dat de beoordelingsvrijheid van verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning groot is, en dat de omgevingsvergunning niet automatisch geweigerd hoeft te worden, ook al zijn er bezwaren. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunning te verlenen, ondanks het negatieve advies van de welstandscommissie. De rechtbank benadrukte dat de sloop niet noodzakelijkerwijs een negatieve impact op het stadsgezicht hoeft te hebben, mits er een plan is voor vervangende bebouwing.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eisers ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak biedt inzicht in de afwegingen die gemaakt moeten worden bij de verlening van omgevingsvergunningen binnen beschermde stadsgezichten, en de rol van de rechter in het toetsen van de besluiten van het bestuursorgaan.