ECLI:NL:RBDHA:2016:6135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
NL 16.880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en toetsing vestigingsalternatief in de KAR

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 mei 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Koerd afkomstig uit [land van herkomst], heeft herhaaldelijk verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar zijn aanvragen zijn steeds afgewezen. De laatste afwijzing vond plaats op 29 april 2016, waarna eiser beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn medische klachten niet voldoende heeft onderbouwd en dat deze klachten geen nieuw feit vormen dat de afwijzing kan rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook gekeken naar de situatie in de provincie [C] en de mogelijkheid van een vestigingsalternatief in de [B] Autonome Regio (KAR). Eiser heeft aangevoerd dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor een vestiging in de KAR, aangezien hij daar nooit heeft gewoond en geen familie of andere banden heeft. De rechtbank oordeelt dat de argumenten van eiser gegrond zijn en vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 992,- voor rechtsbijstand.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: NL16.880, V-nummer: [A]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. H. Jonker,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Pattiata.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016
.Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. de Haan, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is een [B] moslim afkomstig uit [land van herkomst], meer specifiek de provincie [C]. Op 8 september 2009 heeft hij verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 15 april 2010 afgewezen. Op 12 april 2012 heeft eiser wederom verzocht om een asielvergunning, welke aanvraag bij besluit van 20 april 2013 is afgewezen.
1.2.
Op 22 augustus 2014 heeft eiser opnieuw verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in [C] is verslechterd, met name door de opkomst van Islamitische Staat. Eiser beroept zich voorts op zijn medische klachten.
2.1.
Het bestreden besluit is van gelijke strekking als de besluiten van 15 april 2010 en 20 april 2013, waarbij de vorige asielaanvragen van eiser zijn afgewezen. In deze situatie geldt voor de rechter volgens vaste rechtspraak het volgende beoordelingskader.
2.2.
Tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, kan de rechter het bestreden besluit en de totstandkoming daarvan alleen toetsen indien en voor zover eiser, voordat het besluit wordt genomen, een nieuw feit of veranderde omstandigheid (hierna samen: nieuw feit) aanvoert, of als sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn medische klachten niet met stukken heeft onderbouwd. Evenmin heeft hij geconcretiseerd waarom deze klachten zo ernstig zouden zijn dat hem om die reden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend. De gezondheidssituatie van eiser is dan ook geen nieuw feit.
3.2.
Gelet op paragraaf C7/13.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neemt verweerder, anders dan ten tijde van de besluiten van 15 april 2010 en 20 april 2013, aan dat in de provincie [C] sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin iedere burger een reëel risico op ernstige schade loopt. Dit is een voor eiser relevante wijziging van het recht. Nu niet op voorhand is uitgesloten dat deze wijziging aan de eerdere besluiten kan afdoen, kan de rechtbank het bestreden besluit in zoverre toetsen.
4. Verweerder heeft zich het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser een vestigingsalternatief heeft in de [B] Autonome regio (KAR).
5. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte een vestigingsalternatief in de KAR tegenwerpt. In dit verband voert eiser onder meer aan dat geen sprake is van concrete aanknopingspunten op grond waarvan van hem verwacht kan worden dat hij zich in de KAR kan vestigen.
5.1.
Op grond van artikel 3.37d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) geldt bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:
a. geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of
b. toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c tegen vervolging of tegen ernstige schade,
en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.
Op grond van het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel wordt bij de beoordeling of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of tegen ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig het eerste lid, rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met artikel 31 van de Vw 2000.
Op grond van paragraaf C7/13.5.2 van de Vc 2000 neemt verweerder voor asielzoekers uit de provincie [C] geen binnenlands vestigingsalternatief aan in de KAR, tenzij er sprake is van concrete aanknopingspunten op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de vreemdeling zich in de KAR kan vestigen.
5.2.
Dat eiser Koerd is en een van de in de KAR gesproken talen beheerst, is op zichzelf geen voldoende concreet aanknopingspunt dat hij zich in de KAR kan vestigen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser onweersproken heeft gesteld dat hij nooit in de KAR heeft gewoond en daar ook geen familieleden, bekenden of andere banden heeft. Verweerder heeft niet toegelicht waarom het feit dat eisers moeder elders in [land van herkomst] woont een concreet aanknopingspunt is dat hij zich in de KAR kan vestigen. Daarnaast heeft eiser gedocumenteerd gewezen op de volgens hem zeer slechte positie van ontheemden in de KAR, waarop verweerder niet specifiek heeft gereageerd. Voor zover verweerder van mening is dat alle Iraakse Koerden die een [B] taal machtig zijn zich in de KAR kunnen vestigen, geldt dat hij dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. Voorts had het in de rede gelegen dit standpunt in het landgebonden asielbeleid te vermelden. Het landgebonden asielbeleid vermeldt wel enkele categorieën vreemdelingen aan wie het vestigingsalternatief in de KAR in beginsel niet wordt tegengeworpen, maar geen categorieën vreemdelingen aan wie dit vestigingsalternatief in beginsel wel wordt tegengeworpen. Ook de omstandigheden dat eiser kan beschikken over een Iraaks identiteitsbewijs en in staat is geweest als schapenhouder in zijn levensonderhoud te voorzien, zijn onvoldoende voor de conclusie dat eiser zich in de KAR kan vestigen. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij geen schapen meer heeft. Het kunnen beschikken over papieren is weliswaar relevant voor het verkrijgen van toegang tot de KAR, maar zegt weinig over het antwoord op de vraag of eiser zich daar vervolgens ook kan vestigen.
5.3.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De andere beroepsgronden hoeven niet besproken te worden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 992,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.
griffier rechter
Deze uitspraak is op 30 mei 2016 in het digitaal dossier geplaatst.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na plaatsing in het digitaal dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.