In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een visum voor kort verblijf. De vreemdeling had op 29 september 2015 een aanvraag ingediend voor een visum, welke op 9 oktober 2015 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. Referente, de oom van de vreemdeling, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 19 januari 2016 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft referente beroep ingesteld, maar de rechtbank moest zich eerst buigen over de ontvankelijkheid van dit beroep.
De rechtbank oordeelde dat het recht om beroep in te stellen tegen een visumweigering alleen is voorbehouden aan de aanvrager zelf en niet aan derden, zoals referenten. Dit is in overeenstemming met artikel 32, derde lid, van de Visumcode, die bepaalt dat alleen aanvragers in beroep kunnen gaan tegen een visumweigering. De rechtbank concludeerde dat, hoewel referente als belanghebbende kan worden aangemerkt, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval niet van toepassing zijn, omdat deze niet verenigbaar zijn met de Europese regelgeving. Hierdoor werd het beroep van referente niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open, zoals bepaald in de Vreemdelingenwet 2000.