ECLI:NL:RBDHA:2016:6398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
C/09/505185 / KG ZA 16/163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoire beslagen door de Belastingdienst op koeriersbedrijf P&P Transport V.O.F.

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen P&P Transport V.O.F. en de Ontvanger van de Belastingdienst. P&P, een koeriersbedrijf, heeft verzocht om opheffing van conservatoire beslagen die door de Belastingdienst waren gelegd. De Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd van € 753.507,- over de periode van 1 april tot en met 31 december 2013, en P&P betwistte de rechtmatigheid van deze aanslag. De rechtbank oordeelde dat P&P onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de vordering van de Belastingdienst ondeugdelijk was. De voorzieningenrechter stelde vast dat er een uitvoerig onderzoek was verricht door de Belastingdienst, en dat de conclusies in het onderzoeksrapport niet door P&P waren weerlegd. De rechtbank oordeelde dat de conservatoire beslagen niet onnodig of vexatoir waren, en dat de Belastingdienst gerechtigd was om zekerheid te verlangen voor de vordering. P&P's verzoek om opheffing van de beslagen werd afgewezen, en P&P werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/505185 / KG ZA 16/163
Vonnis in kort geding van 22 februari 2016
in de zaak van
de vennootschap onder firma
P&P Transport V.O.F.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. L.F. Delfgaauw te Delft,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Ontvanger van de Belastingdienst, regiokantoor Den Haag, Midden- en Kleinbedrijf,
kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘P&P’ en ‘de Ontvanger’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Ontvanger overgelegde producties;
- de op 15 februari 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
P&P exploiteert volgens de doelomschrijving van haar vennootschapsovereenkomst een koeriersdienst. P&P heeft thans circa vijftig vennoten, waaronder de heer en mevrouw [X] . De heer [X] heeft de dagelijkse leiding over de vennootschap. Mevrouw [X] beschikt over de vakbekwaamheid beroepsgoederenvervoer op basis waarvan de vergunning van het wegvervoer aan P&P is afgegeven. De overige vennoten/chauffeurs verrichten koeriersdiensten. P&P heeft ongeveer 15 personen in dienst.
2.2.
De Inspecteur van de Belastingdienst te Den Haag (hierna: de Inspecteur of de Belastingdienst) heeft een aantal keer onderzocht of de vennoten/chauffeurs van P&P voor de belastingheffing als werknemers of als zelfstandig ondernemers dienen te worden aangemerkt. In 2007 is de Inspecteur na een onderzoek akkoord gegaan met de kwalificatie van de chauffeurs/vennoten als zelfstandig ondernemer.
2.3.
In februari 2012 heeft de Inspecteur aan P&P een boekenonderzoek aangekondigd. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat de Inspecteur heeft geconcludeerd:
“Gezien de manier waarop de chauffeurs participeren in de vennootschap met daarbij het in acht nemen van de wijze en mate waarop zij invloed hebben op de bedrijfsvoering kom ik tot de conclusie dat er geen sprake kan zijn van een vennootschap onder firma. De vennootschap ontleent haar bestaansrecht aan het laten gebruiken van de vereiste vervoersvergunning.
Tevens ben ik van mening dat er geen sprake kan zijn dat de chauffeurs voor het individuele ondernemerschap kwalificeren.
Door het ontbreken van de vereiste vervoersvergunning is het onmogelijk om als zelfstandig ondernemer pakketten te bezorgen.”
Deze conclusie is neergelegd in een brief van 18 januari 2013 van de Inspecteur aan de gemachtigde van P&P (hierna: [Y] ).
2.4.
De Stichting NIWO heeft op 15 maart 2013 de aan P&P verleende vervoersvergunning ingetrokken. Het bezwaar hiertegen van P&P is op 5 november 2014 gegrond verklaard, waarbij de intrekking ongedaan is gemaakt.
2.5.
In een brief van 28 maart 2013 van de Inspecteur aan [Y] refereert de Inspecteur aan een gesprek tussen hen op 23 januari 2013. Daarin heeft hij zijn voorlopige standpunt meegedeeld aangaande de status van de vennoten/chauffeurs, inhoudende dat deze bij P&P in loondienst zijn. In deze brief meldt de Inspecteur de redenen daarvoor, namelijk dat is gebleken dat de firmanten geen zeggenschap hadden in de firma, maar dat ze feitelijk onder gezag stonden van de heer en mevrouw [X] . Dat betekent volgens de Inspecteur dat de verhouding tussen de chauffeurs en de firma (bestaande uit de heer en mevrouw [X] ) als dienstbetrekking wordt gekwalificeerd. De inspecteur stelt in zijn mening te zijn gesterkt naar aanleiding van de resultaten van een gezamenlijke controle op 19 maart 2013 van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), de Politie Rotterdam en de Belastingdienst Haaglanden. Volgens de Inspecteur is tijdens deze controle gebleken dat de chauffeurs niet of nauwelijks van de situatie op de hoogte waren, onder meer niet wisten dat NIWO de vervoersvergunning had ingetrokken en dat de Belastingdienst van mening was dat ze geen firmant waren. De Inspecteur wijst erop dat dit betekent dat P&P met ingang van 1 april 2013 aangifte loonheffingen moet doen van alle bij P&P werkzame chauffeurs.
2.6.
P&P heeft over april 2013 aangifte gedaan voor vijf vennoten/chauffeurs en vervolgens heeft zij op 31 mei 2013 bezwaar gemaakt tegen de afdracht op deze aangifte. Dit bezwaar is op 20 augustus 2013 door de Belastingdienst gegrond verklaard, met als motivering dat het boekenonderzoek nog niet was afgesloten en hij geen kans zag om voor 22 augustus 2013 een gemotiveerde uitspraak op bezwaar te doen. In de uitspraak wordt er op gewezen dat niet is beoordeeld of de aangifte over april 2013 inhoudelijk juist is en dat aan de toewijzing derhalve geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot de verschuldigde loonheffingen van de genoemde personen voor de maanden volgend op april 2013, noch ten aanzien van de niet in de aangifte opgenomen overige vennoten van P&P voor de maand april en volgende maanden. Het beroep en hoger beroep van P&P tegen deze uitspraak (waarin kort gezegd door P&P wordt betoogd dat de belastingdienst heeft geweigerd een besluit te nemen) is ongegrond verklaard. Thans is beroep in cassatie aanhangig.
2.7.
De Inspecteur heeft op enig moment bij de boete-fraude coördinator melding gemaakt van zijn vermoeden van het plegen door P&P van een strafbaar feit. Eind 2013 heeft de FIOD een strafrechtelijk onderzoek naar P&P ingesteld vanwege een verdenking van valsheid in geschrifte. In de zomer van 2014 is besloten om niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan. Eind 2014 heeft de FIOD de Belastingdienst toestemming gegeven om de tijdens het strafrechtelijke onderzoek opgestelde documenten te gebruiken voor fiscale doeleinden.
2.8.
Bij brief van 16 januari 2015 heeft de Inspecteur de vennoten per brief erover geïnformeerd dat het boekenonderzoek, dat zich oorspronkelijk (onder meer) richtte op de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de aangifte Loonheffingen over het jaar 2011, is uitgebreid met eenzelfde beoordeling over de periode 1 april 2013 tot en met 31 december 2014. In deze brief verzoekt de Inspecteur om de beschikking over de volledige administratie te krijgen.
2.9.
Op 29 oktober 2015 heeft de Inspecteur een (deel)rapport opgeleverd inzake het boekenonderzoek bij P&P (hierna: het onderzoeksrapport). Dit rapport omvat de bevinding van de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de periode 1 april 2013 tot en met 31 december 2013. In dit rapport wordt onder meer i) de vennootschap onder firma beoordeeld en vervolgens geconcludeerd dat de chauffeurs niet als vennoot kunnen worden aangemerkt, ii) het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting beoordeeld en vervolgens geconcludeerd dat daar geen sprake van is, iii) de privaatrechtelijke dienstbetrekking beoordeeld en vervolgens geconcludeerd dat de werkzaamheden die door de vennoten/chauffeurs worden uitgevoerd kwalificeren als dienstbetrekking, waarbij de heer en mevrouw [X] worden aangemerkt als werkgever, iv) verklaringen uit het strafrechtelijk onderzoek beoordeeld en vervolgens geconcludeerd dat de verhoorde vennoten zich niet met de algemene zaken van de vennootschap bezighouden en zij ook geen wetenschap daarvan hebben, maar zich alleen bezig houden met het bezorgen van pakketten en dat meerdere vennoten alleen zijn toegetreden tot de vennootschap om over de vereiste vervoersvergunning te kunnen beschikken, vi) aangegeven op welke wijze het loon wordt bepaald, vii) aangegeven welke gevraagde informatie wel en niet is verstrekt door P&P, viii) het bedrag van de correctieverplichtingen per persoon vermeld, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 1.396.812,-.
2.10.
Bij brief van 16 november 2015 heeft [Y] onder meer aan de Inspecteur meegedeeld dat belanghebbenden niet akkoord gaan met de in het deelrapport vermelde standpunten en verzocht om de standpunten te formaliseren in een voor bezwaar vatbare beschikking, zodat er geen verdere vertraging optreedt, als ook om de voorgestane correcties nader te onderbouwen.
2.11.
Op 27 januari 2016 heeft [Y] gesproken met vertegenwoordigers van de Belastingdienst. Daarbij heeft de Belastingdienst toegezegd op korte termijn een naheffingsaanslag loonheffingen 2013 op te leggen op basis van de uitgangspunten van het onderzoeksrapport. Op 29 januari 2016 heeft [Y] de Belastingdienst verzocht om uitstel van betaling te verlenen ten aanzien van de op te leggen naheffingsaanslag.
2.12.
Op 2 februari 2016 heeft de Ontvanger onder verwijzing naar, kort gezegd, het door de Inspecteur verrichte onderzoek en zijn besluit om een naheffingsaanslag loonheffingen aan P&P op te leggen over de periode van 1 april tot en met 31 december 2013 van € 753.507,-, aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om haar verlof te verlenen om conservatoir derdenbeslag te leggen onder GLS Netherlands Services B.V. en General Logistics Systems Netherlands B.V., zijnde de grootste opdrachtgevers van P&P. De Ontvanger stelt niet het voornemen te hebben de aan P&P over 2013 op te leggen naheffingsaanslag loonheffingen versneld in te vorderen maar wel het verhaal voor zijn vordering op P&P zeker te willen stellen en aan het verlenen van uitstel van betaling ook de voorwaarde van zekerheid te zullen stellen, gelet op de hoogte van de naheffing, de aard van de schuld en het gegeven dat P&P niet volledig aan haar fiscale verplichtingen voldoet. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter toegewezen, met begroting van de vordering van de Ontvanger op P&P, inclusief rente en kosten, op een bedrag van € 930.000,- met bepaling van de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak op twee weken na de eerste beslaglegging.
2.13.
Op 4 februari 2016 heeft de Ontvanger beslag laten leggen onder voormelde twee vennootschappen (hierna: de conservatoire beslagen).
2.14.
Op 5 februari 2016 heeft de Belastingdienst aan P&P een naheffingsaanslag van € 820.826,- opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag).

3.Het geschil

3.1.
P&P vordert, zakelijk weergegeven, primair om het conservatoire beslag onder GLS (naar de voorzieningenrechter begrijpt: de conservatoire beslagen) op te heffen en de Ontvanger te verbieden opnieuw aldaar beslag te leggen, subsidiair om de tenuitvoerlegging van de conservatoire beslagen te schorsen totdat de belastingrechter een onherroepelijk oordeel over de naheffingsaanslag heeft gegeven en meer subsidiair om het beslag te beperken tot een bedrag van € 50.000,-, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert P&P – samengevat – het volgende aan. De naheffingsaanslag is ondeugdelijk. Het standpunt in het onderzoeksrapport wijkt af van eerdere standpunten van de Belastingdienst, waarna de vennoten jarenlang fiscaal als ondernemer zijn aangemerkt. Voor een wijziging is geen aanleiding en om meerdere redenen kan er geen naheffing worden opgelegd. De Belastingdienst is ook niet in staat om de naheffingsaanslag te onderbouwen, maar duikt telkens weg voor het verkrijgen van een oordeel van de belastingrechter. Voorts zijn de conservatoire beslagen onnodig en vexatoir. De vennoten hebben immers al inkomstenbelasting betaald en er wordt een te hoog tarief gehanteerd, zodat de naheffing leidt tot teveel belastingheffing. De Belastingdienst heeft voorts haar bevoegdheden misbruikt. Hij is tot diverse acties overgegaan, enkel om de onderneming van P&P te schaden en het leggen van de conservatoire beslagen moet ook in dit licht worden gezien. P&P wordt door de conservatoire beslagen onevenredig in haar belangen getroffen. GLS is verreweg haar grootste opdrachtgever. De conservatoire beslagen leiden ertoe dat er ongeveer drie maanden omzet wordt geblokkeerd en dat leidt ertoe dat P&P en haar vennoten niet meer aan hun verplichtingen kunnen voldoen.
3.3.
De Ontvanger voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 705, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens P&P vormen in dit geval beide grondslagen reden voor opheffing van de conservatoire beslagen. Of dit het geval is, zal hierna achtereenvolgens worden beoordeeld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt het op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van het kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de Ontvanger, heeft P&P hier niet aan voldaan. Zij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de Inspecteur als neergelegd in het onderzoeksrapport geen stand zal kunnen houden en daarmee dat de gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Er is sprake geweest van een uitvoerig onderzoek waarin diverse gesprekken zijn gevoerd en vele stukken zijn bestudeerd. Op basis van de hieruit voortvloeiende feiten en omstandigheden komt de Inspecteur tot een gemotiveerd oordeel. P&P betwist de juistheid hiervan, maar zij heeft de conclusies als vermeld in het onderzoeksrapport inhoudelijk niet zodanig weerlegd en/of haar andersluidende standpunt inhoudelijk niet zodanig onderbouwd dat er in deze procedure op voorhand van kan worden uitgegaan dat de naheffingsaanslag naar alle waarschijnlijkheid geen stand zal houden. De omstandigheid dat de Belastingdienst eerder wel het standpunt van P&P heeft gevolgd, acht de voorzieningenrechter in dit verband niet redengevend voor een ander oordeel. Een bestuursorgaan kan zijn standpunt immers in beginsel wijzigen en P&P heeft onvoldoende naar voren gebracht om aan te kunnen nemen dat de Belastingdienst hiertoe na zijn besluit van 2007 niet meer gerechtigd was.
4.3.
De omstandigheid dat de Belastingdienst andere pakketbezorgers (van een ander bedrijf) voor de fiscale wetgeving wel als ondernemer heeft aangemerkt, maakt niet dat hij dat hier ook moet doen. Dat sprake is van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden, is door de Ontvanger betwist en kan in dit geding niet worden vastgesteld. Verder valt, gelet op de inhoud van het onderzoeksrapport, niet in te zien waarom de enkele omstandigheid dat het wetsvoorstel Deregulering beoordeling arbeidsrelaties recentelijk is aangenomen maakt dat de vordering van de Belastingdienst summierlijk ondeugdelijk is. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat in september 2012 door de Belastingdienst verklaringen arbeidsrelatie winst uit onderneming voor sommige vennoten zijn afgegeven.
4.4.
P&P is verder uitvoerig ingegaan op de omstandigheden dat er tot op heden geen inhoudelijk rechterlijk oordeel is gegeven over het standpunt dat de Belastingdienst heeft ingenomen als ook dat het onderzoek lang heeft geduurd. Zij interpreteert deze handelwijze van de Belastingdienst als het jarenlang trachten te ontlopen van een inhoudelijk rechterlijk oordeel vanwege het gebrek aan onderbouwing van zijn standpunt. Wat er zij van die interpretatie kan onbesproken blijven, nu de hiervoor genoemde omstandigheden nog niet de conclusie rechtvaardigen dat daarom de vordering ondeugdelijk is. Daarbij wordt wederom acht geslagen op de resultaten van het onderzoeksrapport. Aan de hand daarvan zal de belastingrechter thans een oordeel moeten vellen. De Ontvanger heeft er daarbij overigens terecht op gewezen dat P&P, nu zij bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag, thans de mogelijkheid heeft om de belastingrechter te verzoeken om met betrekking tot de naheffingsaanslag een voorlopige voorziening te treffen (een fiscaal kort geding). Op die manier zou een (voorlopig) oordeel van de belastingrechter over de naheffingsaanslag kunnen worden verkregen. P&P stelt daar al heel lang op te wachten, maar is daar vooralsnog niet toe overgegaan. De uitkomst hiervan kan dan ook niet in de beoordeling worden betrokken. In het licht van al het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment zonder meer niet worden uitgesloten dat de naheffingsaanslag in stand blijft. De conservatoire beslagen strekken er (naar hun aard) toe om te waarborgen dat in dat geval verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
4.5.
P&P heeft verder uitvoerig betoogd dat de Belastingdienst met oneigenlijke middelen heeft geprobeerd P&P en haar vennoten onder druk te zetten met als doel om de onderneming van P&P ten gronde te richten (door haar benoemd als: “het tweede spoor”). Dat hiervan sprake is, is in het licht van de gemotiveerde betwisting van de Ontvanger echter niet voldoende aannemelijk geworden. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Ontvanger onweersproken heeft gesteld dat de Nationale Ombudsman, waar P&P ook hierover heeft geklaagd, dit niet heeft geconstateerd. Verder heeft de Ontvanger i) betwist NIWO te hebben geadviseerd om de vervoersvergunning van P&P in te trekken, ii) betwist dat zij tijdens de gezamenlijke actie van 19 maart 2013 misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, iii) betwist de FIOD te hebben ingezet op de wijze als door P&P verondersteld. Zij stelt melding te hebben gemaakt van haar vermoedens met inachtneming van de richtlijnen die daarvoor gelden, iv) betwist dat uit de verslagen van de verhoren van een aantal vennoten/chauffeurs blijkt dat de bemoeienis van de FIOD geen ander doel had dan het onder hoge druk woorden in de mond leggen van degenen die zijn verhoord, v) zich op het standpunt gesteld dat de door haar benodigde informatie ondanks herhaalde verzoeken niet werd verstrekt en vi) uitdrukkelijk betwist dat zij de bedoeling heeft om de onderneming van P&P ten gronde te richten. De conservatoire beslagen hebben volgens haar ook niet dit doel, maar zijn bedoeld om zekerheid te verkrijgen voor verhaal van de vordering. De Ontvanger merkt daarbij op dat hij het verkrijgen van zekerheid noodzakelijk acht, omdat de vordering aanzienlijk is, P&P al jaren niet betaalt en zij niet lijkt te hebben gereserveerd voor naheffingen. In het licht van deze gemotiveerde betwisting, heeft P&P onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van het door haar veronderstelde “tweede spoor” en daarmee van een vexatoir beslag
4.6.
Van het onnodige van het beslag is ook niet gebleken. Tegenover de stellingen van P&P in dit verband heeft de Ontvanger toegelicht dat bij het bedrag van de naheffing rekening is gehouden met de bedragen die al in de heffing van de inkomstenbelastingen zijn betrokken. Voorts heeft hij toegelicht dat de loonbestanddelen die in de naheffingsaanslag zijn betrokken, zijn gebruteerd hetgeen leidt tot een (veel) hoger tarief dan het normale tarief. In het licht hiervan kan voorshands niet van het onnodige van het beslag worden uitgegaan.
4.7.
Dat de conservatoire beslagen zeer ingrijpend zijn voor P&P kan gelet op hun stellingen hieromtrent zonder meer worden aangenomen. Of dit zal leiden tot het moeten stoppen van de ondernemingsuitoefening, zoals P&P stelt, kan door de voorzieningenrechter niet worden vastgesteld. De Ontvanger heeft er terecht op gewezen dat P&P al sinds eind 2012 dan wel begin 2013 op de hoogte is van het standpunt van de Belastingdienst. Indien zij ervoor heeft gekozen om niet te reserveren, geeft dit volgens de Ontvanger temeer noodzaak om zekerheid te verlangen. Dit wordt door de voorzieningenrechter gevolgd. Een belangenafweging leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie er geen grond is voor toewijzing van een van de vorderingen. Deze zullen dan ook worden afgewezen en P&P zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt P&P in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2016.
ts