ECLI:NL:RBDHA:2016:6478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en de toepassing van kortingen wegens niet-verzekerde jaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiser, geboren in Suriname en sinds 1973 in Nederland, had een aanvraag ingediend voor AOW, maar kreeg een pensioen toegekend dat was gebaseerd op 70% van het maximale ouderdomspensioen voor gehuwden. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 76%, maar eiser was het niet eens met de toepassing van kortingen op zijn pensioen wegens niet-verzekerde jaren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in verschillende perioden niet verzekerd was voor de AOW, met name van 12 oktober 1965 tot en met 23 september 1973, 27 februari 2002 tot en met 19 oktober 2003, 15 december 2003 tot en met 29 maart 2004, en 9 februari 2006 tot en met 7 september 2008. Eiser betwistte de vaststelling van deze perioden door verweerder, maar de rechtbank oordeelde dat de gegevens uit het Schakelregister van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters meer gewicht hadden dan de verklaringen van eiser.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht een korting van 24% op het ouderdomspensioen had toegepast, omdat eiser gedurende twaalf jaren niet verzekerd was geweest op grond van ingezetenschap. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/9165

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigden: mr. K. Verbeek en mr. S. Asadi).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder heeft verweerder aan eiser vanaf 12 oktober 2015 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. De hoogte van het ouderdomspensioen heeft verweerder bepaald op 70% van het maximale ouderdomspensioen voor een gehuwde.
Bij besluit van 1 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan eiser vanaf 12 oktober 2015 een ouderdomspensioen toegekend en de hoogte van het ouderdomspensioen bepaald op 76% van het maximale ouderdomspensioen voor een gehuwde.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016.
Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1950 in Suriname en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft in Suriname gewoond tot zijn vertrek naar Nederland op 23 september 1973. Op 23 april 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser vanaf 12 oktober 2015 een AOW-pensioen toegekend, waarbij de hoogte van het pensioen is bepaald op 70% van het maximale ouderdomspensioen voor een gehuwde. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser in de perioden van 12 oktober 1965 tot en met 23 september 1973, 1 januari 2000 tot en met 19 oktober 2003, 15 december 2003 tot en met 29 maart 2004, 9 februari 2006 tot en met 7 september 2008 en 14 juli 2009 tot en met 16 september 2010 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser in de perioden van 12 oktober 1965 tot en met 23 september 1973 (periode 1), 27 februari 2002 tot en met 19 oktober 2003 (periode 2), 15 december 2003 tot en met 29 maart 2004 (periode 3) en 9 februari 2006 tot en met 7 september 2008 (periode 4) niet verzekerd is geweest voor de AOW. In totaal is eiser volgens verweerder twaalf jaren niet verzekerd geweest.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert, samengevat weergegeven, aan dat verweerder de perioden dat eiser niet in Nederland verbleef onjuist heeft vastgesteld. Volgens hem heeft hij recht op een hoger ouderdomspensioen.
4.1
Op grond van artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW wordt waar iemand woont, naar de omstandigheden beoordeeld.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de AOW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is dan wel geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Op grond van artikel 7 van de AOW heeft degene, die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, recht op een ouderdomspensioen.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW dient voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest, een korting van 2% te worden toegepast.
4.2
Verweerder hanteert ten aanzien van de beoordeling van ingezetenschap beleidsregel SB1022 (ingezetene/wonen). In deze beleidsregel is – voor zover hier van belang – neergelegd dat een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Of sprake is van zo’n band moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen; er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.
4.3
Verweerder hanteert ten aanzien van de bepaling van het einde van de verplichte verzekering na vertrek uit Nederland beleidsregel SB1027. In deze beleidsregel is – voor zover hier van belang – neergelegd dat als uitgangspunt geldt dat de band met Nederland, na vertrek naar het buitenland, slechts geleidelijk verdwijnt. Of de band met Nederland verbroken is, stelt verweerder vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Verweerder beoordeelt dit aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden voor ingezetenschap in Nederland (SB 1022).
In dit verband onderscheidt verweerder drie situaties:
  • Betrokkene vertrekt uit Nederland met het voornemen om zich definitief in een ander land te vestigen. In dat geval geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaal beeld van alle relevante omstandigheden.
  • Betrokkene heeft het voornemen om minder dan een jaar buiten Nederland te verblijven. In die situatie geldt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het – voorgenomen – verblijf buitenslands bedoeld is tijdelijk te zijn. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland van minder dan een jaar moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden.
  • Betrokkene heeft het voornemen om langer dan een jaar buiten Nederland te verblijven en het vertrek heeft geen definitief karakter.
In de laatste situatie geldt voor verweerder als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland, beschouwt verweerder betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt verweerder het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, beschouwt verweerder het ingezetenschap zonder meer als geëindigd. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dan zo lang geduurd, dat betrokkene niet langer geacht wordt een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te hebben. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen maakt verweerder op deze regel een uitzondering.
5. De rechtbank dient in deze zaak de vraag te beantwoorden of verweerder terecht een korting op het AOW-pensioen van eiser heeft toegepast op de grond dat hij gedurende voornoemde vier perioden niet verzekerd was voor de AOW.
6. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat eiser gedurende periode 1 (12 oktober 1965 tot en met 23 september 1973) niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt, zodat hij gedurende deze periode niet verzekerd is geweest ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AOW.
7.1
Ten aanzien van periode 2 (27 februari 2002 tot en met 19 oktober 2003) overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft informatie opgevraagd uit het Schakelregister van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Daaruit is gebleken dat eiser van 27 februari 1999 tot en met 19 oktober 2003 uitgeschreven is geweest uit de Nederlandse bevolkingsregisters. Voorts staat vermeld dat hij was vertrokken naar India en via België weer is teruggekeerd naar Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder in beginsel van de juistheid van deze gegevens van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters uitgaan.
7.2
Eiser ontkent dat hij in voornoemde periode naar India is afgereisd. Eiser stelt op 9 maart 1999 naar Saoedi Arabië te zijn gereisd en dat hij gedurende deze periode gedurende verschillende momenten in Suriname was voor de behandeling van zijn psychische klachten. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt kopieën van zijn paspoort overgelegd om te bewijzen dat hij meerdere malen in deze periode in Amsterdam een visum heeft gekocht voor Suriname en vervolgens ook daarheen is afgereisd.
7.3
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze gegevens uit het paspoort van eiser onvoldoende zijn voor het oordeel dat eiser in de betreffende periode wel (voor langere tijd) in Nederland heeft gewoond. Aan de in- en uitschrijving in de officiële registers, zoals het Schakelregister, komt naar het oordeel van de rechtbank meer gewicht toe dan de verklaring van eiser en de stempels in zijn paspoort. De stempels in het paspoort tonen immers niet aan dat eiser in deze periode in Nederland woonde, maar slechts dat hij meerdere malen vanuit Nederland naar Suriname is gereisd. Dat uit eisers paspoort niet blijkt dat hij naar India is vertrokken, zoals in het Schakelregister staat vermeld, doet hier niet aan af, omdat daaruit niet de woonplaats van eiser kan worden afgeleid.
7.4
Bij gebreke van concrete informatie waaruit blijkt waar eiser in de betreffende periode heeft gewoond, mocht verweerder bij de beoordeling van eisers aanspraken op een AOW-pensioen uitgaan van de gegevens uit het Schakelregister. Nu eiser op 27 februari 1999 is uitgeschreven uit het Nederlandse bevolkingsregister heeft verweerder eiser, gelet op beleidsregel SB1027, terecht in de periode van 27 februari 2002 tot en met 19 oktober 2003 niet als ingezetene aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat er in het geval van eiser sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden afgeweken van het beleid. Deze beroepsgrond faalt.
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van periode 3 (15 december 2003 tot en met 29 maart 2004) dat uit het Schakelregister blijkt dat eiser in deze periode eveneens uitgeschreven is geweest uit de Nederlandse bevolkingsregisters. Daarnaast heeft eiser in zijn aanvraag verklaard dat hij in deze periode in Suriname woonde. Gelet hierop heeft verweerder eiser terecht als niet verzekerd voor de AOW beschouwd in deze periode.
9.1
Met betrekking tot periode 4 (9 februari 2006 tot en met 7 september 2008) stelt de rechtbank vast dat eiser eveneens uitgeschreven is geweest uit de Nederlandse bevolkingsregisters. Uit het paspoort van eiser blijkt dat hij op 9 maart 2007 in Suriname een verblijfsvergunning heeft gekregen die geldig was van 22 januari 2007 tot 22 januari 2009. Verweerder heeft in Suriname nader onderzoek laten doen naar de woonsituatie van eiser in deze periode. Uit verklaringen van derden is gebleken dat eiser in het district [district 1] heeft gewoond en dat hij in district [district 2] een huis aan het bouwen was in de betreffende periode. Uit deze gegevens heeft verweerder afgeleid dat eiser de intentie had om zich definitief te vestigen in Suriname.
9.2
De rechtbank ziet in hetgeen door eiser ten aanzien van deze periode is aangevoerd geen aanleiding om het standpunt van verweerder dat eiser de intentie had om zich definitief in Suriname te vestigen, onjuist te achten. Eiser heeft niet ontkend dat hij in Suriname een huis aan het bouwen was en heeft niet met concrete bewijsstukken onderbouwd dat hij gedurende deze periode in Nederland woonachtig was. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder dan ook uitgaan van de gegevens in het Schakelregister.
9.3
Gelet op het voorgaande en de beleidsregel SB1027 is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eisers band met Nederland na zijn uitschrijving op 9 februari 2006 is verbroken omdat ervan moet worden uitgegaan dat eiser de intentie had zich definitief in Suriname te vestigen. Eiser was gedurende deze periode dan ook niet verzekerd voor de AOW. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Uit het bovenstaande volgt dat eiser niet verzekerd is geweest in de perioden 12 oktober 1965 tot en met 23 september 1973, 27 februari 2002 tot en met 19 oktober 2003, 15 december 2003 tot en met 29 maart 2004 en 9 februari 2006 tot en met 7 september 2008. Dit betekent dat eiser – naar beneden afgerond op hele jaren – gedurende twaalf jaren niet verzekerd is geweest voor de AOW op grond van ingezetenschap. Gelet op artikel 13, eerste lid, van de AOW heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht een korting van 24% toegepast op het ouderdomspensioen van eiser.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. M. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems-Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.