ECLI:NL:RBDHA:2016:6809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
NL 16.1136 en NL 16.1138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag en overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 juni 2016, wordt de situatie van een minderjarige eiser besproken die in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, nadat hij eerder asiel in Duitsland had aangevraagd. De eiser, van Afghaanse nationaliteit, is samen met een gezin van een oom en tante naar Nederland gereisd, maar heeft later verklaard dat deze familieband niet direct is. Er zijn problemen gerezen tussen de eiser en het gezin, wat heeft geleid tot zijn uithuisplaatsing door de stichting Nidos. De rechtbank oordeelt dat het niet in het belang van de eiser is om terug te keren naar Duitsland en weer bij dit gezin te verblijven. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder de eiser na overdracht aan Duitsland zal komen te verkeren en om te motiveren of deze omstandigheden aanleiding geven om het asielverzoek van de eiser alsnog aan zich te trekken. De rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, wat betekent dat de eiser niet zal worden uitgezet tot de uitspraak op het beroep. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL 16.1136 en NL 16.1138
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 9 juni 2016 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [2001] , van gestelde Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. J. Oosterhof),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 november 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is namens de stichting Nidos de heer [A] verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 10 november 2015 een aanvraag om internationale bescherming in Duitsland gedaan. Een door verweerder bij Duitsland gelegde claim op grond van de Dublinverordening is geaccepteerd op 8 februari 2016. Daarmee staat de verantwoordelijk-heid van Duitsland voor de inhoudelijke behandeling van de ingediende aanvraag om internationale bescherming vast. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de asielprocedure in Duitsland niet zodanige tekortkomingen kent, dat verweerder om die reden de inhoudelijke behandeling van de aanvraag om internationale bescherming aan zich dient te trekken.
2. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder in het bestreden besluit voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband overwogen:
“(…)
Conform artikel 2, onder h, Dublinverordening valt (…) aan te merken als familielid van zijn oom en tante. Voorts wordt overwogen dat betrokkene samen met zijn oom en tante vanuit Iran naar Nederland is gereisd, hetgeen eveneens wordt aangevoerd in de zienswijze van 15 maart 2016. Om die reden wordt overwogen dat het in het beste belang van betrokkene is om bij zijn volwassen familie te blijven.”
3. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van dit geval en zijn belangen, als minderjarige, onvoldoende heeft gewogen. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het gezin waarmee hij via Duitsland naar Nederland is gekomen niet dat van een ‘echte’ oom en tante betreft, maar dat hij de zoon is van een nicht van de tante van de persoon, die hij als “oom” heeft aangeduid. Van ‘familie’ is dus feitelijk geen sprake. Ook is er geen gezamenlijke achtergrond en behoorden zij niet tot één gezin. Verder is er sprake van verschillende ernstige problemen tussen eiser en dit gezin. Eiser heeft hierbij onder meer gewezen op een brief van de stichting Nidos van 11 april 2016. Eiser is inmiddels ook door de stichting Nidos uit het gezin weggehaald. Bij een overdracht aan Duitsland zal eiser echter weer aan het gezin worden gekoppeld en zal de ongewenste situatie dus weer ontstaan. Dit is evident niet in zijn belang. Volgens eiser kan verweerder hem daarom niet overdragen aan Duitsland.
5. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser in het aanmeldgehoor heeft verklaard met het gezin van zijn oom en tante via Duitsland naar Nederland te zijn gekomen en dat hij niet met stukken heeft onderbouwd dat dit gezin geen familie van hem is, zodat verweerder uit mag blijven gaan van zijn eerdere verklaringen. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat in Duitsland ook organisaties bestaan als de stichting Nidos, die voor de belangen van eiser als minderjarige zullen opkomen. Ook heeft verweerder er op gewezen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EHvJ) van 10 december 2013 inzake Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813) volgt dat de bepalingen uit hoofdstuk III van de Dublinverordening, waaronder ook artikel 8 inzake minderjarigen valt, niet meer aan de orde zijn indien er - zoals in dit geval - een claimakkoord ligt.
6. Bij de stukken bevindt zich een brief van de stichting Nidos van 11 april 2016, waarin onder meer het volgende staat:

Op 3 februari heeft het aanmeldgehoor plaats gevonden in Ter Apel. Tijdens dat gehoor heeft [eiser] aangegeven niet gekoppeld te willen zijn aan de familie [familie] . Hij noemt hen daar wel oom en tante, maar tijdens een gesprek met tante (mevr. [familie] ) op 27 januari 2016 en 4 februari 2016 is met Nidos gedeeld dat [eiser] een zoon is van een nicht van een tante van meneer [familie] . Kort gezegd; ze kennen elkaar, maar zijn eigenlijk geen familie, althans niet in de zin van artikel 2 aanhef en onder h. Omdat hij toevallig met hen mee is gereisd, geen familie is en zich niet op zijn gemak voelt bij dit gezin is ten aanzien van [eiser] besloten om hem ook weg te halen bij dit gezin. Extra reden om dit te doen is dat meneer en mevrouw [familie] hem negeerden, boos naar hem reageerden en naar hem aangaven hem wel op bezoek te willen hebben maar zeker niet als onderdeel van het gezin. (…) Nidos meent dat de jongens gegronde redenen hebben aangevoerd om niet bij de familie [familie] te willen blijven, De algemene houding van dit gezin jegens de jongens wordt aangemerkt als een bedreiging voor hun ontwikkeling en wel zodanig dat Nidos besloten heeft om de jongens weg te halen bij dit gezin. Het is dan niet logisch om hen samen naar Duitsland te laten gaan maar hen te beschouwen als niet-begeleide minderjarigen die een belang hebben op een spoedige duidelijkheid omtrent hun asielaanvraag.”
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser familie is van het gezin waarmee hij is ingereisd. Verweerder heeft daarbij doorslaggevend belang mogen hechten aan eisers verklaring in het aanmeldgehoor waarin hij stelselmatig spreekt over zijn oom en tante, zonder enige nuancering of uitleg over de - naar nu gestelde - werkelijke familieverhouding. Eiser heeft ook geen stukken overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt dat zijn naderhand ingenomen stelling, dat geen sprake is van een directe familierelatie, de juiste is. Verweerder heeft eiser dan ook aan kunnen merken als familielid in de zin van artikel 2, onder h, van de Dublinverordening.
8. Eiser heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat hij bij terugkeer naar Duitsland door de Duitse autoriteiten zal worden aangemerkt als familielid van zijn oom en tante en dat hij samen met hen zal worden geplaatst in een opvanglocatie. Volgens eiser zal hij vervolgens tot zijn 18e jaar bij het gezin moeten blijven, waarbij het niet uitmaakt of de asielaanvragen worden toe- of afgewezen. Indien eiser dit niet wil, heeft hij als enig alternatief om de illegaliteit in te duiken. Op grond van de brief van Nidos en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat tussen eiser en het gezin zodanige problemen zijn ontstaan dat eiser vanwege deze problemen uit het gezin is weggehaald. Verweerder heeft ook niet bestreden dat eiser door de stichting Nidos uit het betreffende gezin is geplaatst. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat het niet wenselijk is dat eiser in Duitsland in een situatie terecht komt, waarin hij weer bij het gezin zal moeten verblijven. Om die reden heeft verweerder in het bestreden besluit niet kunnen volstaan met de conclusie dat dat het in het beste belang van eiser is om bij zijn volwassen familie te blijven, zonder in te gaan op de bijzondere omstandigheden van het geval. Het had op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder eiser na overdracht aan Duitsland komt te geraken en dit weer te geven in het besluit. Door dit na te laten is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. De toelichting ter zitting van verweerder dat er in Duitsland ook organisaties bestaan zoals het Nidos die eiser kunnen helpen, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
9. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen dient verweerder nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder eiser na overdracht aan Duitsland komt te geraken. Voorts dient verweerder nader te motiveren of deze omstandigheden hem aanleiding geven om het asielverzoek van eiser alsnog aan zich te trekken, bijvoorbeeld op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, of niet (en waarom). De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op twee weken na verzending van deze tussenuitspraak.
10. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen één week, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen één week te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
11. Gegeven deze beslissing ziet de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat eiser niet zal worden uitgezet tot de uitspraak op het beroep.
12. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen één week aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe
- schorst het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan voor zover het beroep betreft hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Tegen deze uitspraak staat voor zover het de voorlopige voorziening betreft geen rechtsmiddel open.