ECLI:NL:RBDHA:2016:7372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-tijdige indiening van bezwaarschrift en gevolgen voor recht op bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de niet-tijdige indiening van een bezwaarschrift door eiser, die onder bewind stond. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, dat zijn recht op bijstand ingevolge de Participatiewet had ingetrokken en een bedrag van € 5.041,45 van hem had teruggevorderd. Eiser stelde dat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend omdat het besluit naar zijn bewindvoerder was gestuurd, die het niet naar hem had doorgestuurd. De rechtbank oordeelde dat de toezending aan de bewindvoerder voldoende was voor de bekendmaking van het besluit, conform artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De nalatigheid van de bewindvoerder viel voor rekening van eiser, en de rechtbank concludeerde dat eiser niet redelijkerwijs in verzuim was geweest. Hierdoor had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, wat de rechtbank uiteindelijk deed. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot restitutie van het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1921

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder

(gemachtigde: R.G.W. Paulissen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 23 april 2015 tot en met 31 augustus 2015 ingetrokken en een bedrag van € 5.041,45 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 19 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard onder wijziging van de rechtsgronden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door [persoon] , tolk in de Engelse taal. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 23 april 2015 is de moeder van eiser overleden. Bij mail van 16 september 2015 heeft eiser verweerder hiervan op de hoogte gebracht. Voorts heeft eiser er op gewezen dat hij nog een erfenis zal ontvangen, maar dat hij hier nog niet feitelijk over kan beschikken, omdat zijn verzoek tot opheffing van het bewind nog niet bij de kantonrechter is behandeld. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder contact opgenomen met de bewindvoerder van eiser, te weten [bedrijf] B.V., die heeft bevestigd dat eiser aanspraak kan maken op de erfenis. Verweerder is overgegaan tot opschorting van de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 september 2015. Uit de op 21 oktober 2015 door eiser overgelegde bankafschriften volgt dat er op 26 augustus 2015 een bedrag van € 95.421,72 door [notaris] op de beheerrekening van eiser is gestort. Deze informatie heeft geleid tot het primaire besluit.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het vermogen van eiser met ingang van 23 april 2015 de voor hem gestelde vermogensgrens overstijgt, zodat ten onrechte bijstand en bijzondere bijstand aan eiser is verstrekt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard onder wijziging van de rechtsgronden in die zin dat de beëindiging van het recht op bijstand gebaseerd dient te worden op artikel 19, eerste lid, onder b, van de Pw en de terugvordering op artikel 58, tweede lid, onder f, sub b, van de Pw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanspraak op de erfenis op de datum van overlijden van eisers moeder, te weten 23 april 2015, is ontstaan. Nu eiser op 26 augustus 2015 kon beschikken over het bedrag van de erfenis is sprake van achteraf ontvangen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, onder f, sub b, van de Pw. Gelet hierop is terecht tot intrekking en terugvordering overgegaan. Dat het bedrag van de erfenis op de beheerrekening is gestort doet daaraan niet af, aldus verweerder.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hiertoe voert hij thans nog aan dat zijn uitkering pas met ingang van 26 augustus 2015 beëindigd had mogen worden. Zeker nu op 23 april 215 nog niet duidelijk was dat hij geld uit de erfenis zou ontvangen. Bovendien is de verklaring van erfrecht pas op 26 mei 2015 opgemaakt. De terugvordering over een periode waarin hij niet kon beschikken over het bedrag van de erfenis is in strijd met de Pw, aldus eiser. Het betoog dat zijn uitkering pas op 11 november 2015 beëindigd had mogen worden, heeft eiser ter zitting ingetrokken.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank dient ambtshalve toe te zien op de naleving van voorschriften van openbare orde, zoals bepalingen over het in acht nemen van de bezwaar- en beroepstermijn. Daarom dient eerst te worden nagegaan of verweerder terecht de overschrijding van de bezwaartermijn door eiser verschoonbaar heeft geacht.
4.2.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, vangt de bezwaartermijn aan op de dag na die waarop het besluit is verzonden dan wel uitgereikt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van die wet is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Het primaire besluit is op 28 oktober 2015 naar eiser verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is begonnen op 29 oktober 2015 en is geëindigd op 9 december 2015. Het bezwaarschrift is op 22 december 2015 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
4.4.
Eiser heeft als reden van de overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven dat het besluit naar zijn bewindvoerder is gestuurd, die het besluit ten onrechte niet naar hem heeft gestuurd. Pas na navraag bij verweerder op 5 november 2015 is hij bekend geworden met het besluit.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 28 oktober 2015 nog onder bewind stond. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is toezending van het besluit aan de bewindvoerder voldoende voor bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb (zie de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3270). Dat de bewindvoerder het primaire besluit niet naar eiser heeft doorgestuurd, vormt geen grond voor het oordeel dat eiser redelijkerwijs niet in verzuim is geweest zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Eveneens op grond van vaste rechtspraak van de CRvB komt de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene (zie de uitspraak van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2297). Dat het bewind op 4 november 2015 is opgeheven maakt dit niet anders.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb.
4.6.
Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. Nu eiser niet-ontvankelijk is in het bezwaar komt de rechtbank aan een inhoudelijke behandeling van de zaak niet toe.
4.7.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht dient te restitueren. Nu eiser niet is vertegenwoordigd door een gemachtigde zijn er geen overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 februari 2016;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- zal vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J.M. Manders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.