ECLI:NL:RBDHA:2016:7375

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
C/09/384910 / HA ZA 11-176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwekersrecht en inbreuk op kwekersrechten bij de verkoop van bloembollen

In deze bodemzaak, uitgesproken op 6 juli 2016 door de Rechtbank Den Haag, staat de vraag centraal of de verkoop van bloembollen door de gedaagden inbreuk maakt op de kwekersrechten van de eiseres, Amaryllis B.V. De eiseres, die zich bezighoudt met het kweken en verhandelen van bloembollen, heeft diverse kwekersrechten op rassen van Amaryllis L en Hippeastrum Herb. De gedaagden, FA. B & ZN. V.O.F. en C, worden beschuldigd van het vermeerderen en verkopen van bloembollen van deze beschermde rassen zonder toestemming van de eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres haar kwekersrechten heeft en dat de gedaagden inbreuk hebben gemaakt door bloembollen te verkopen die van de beschermde rassen zijn. Echter, de rechtbank oordeelt dat de eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagden zich schuldig hebben gemaakt aan de voorbehouden handelingen met betrekking tot teeltmateriaal. De vorderingen van de eiseres worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiseres om voldoende bewijs te leveren van inbreuk op haar kwekersrechten, en dat de bescherming van kwekersrechten niet automatisch geldt voor oogstmateriaal.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Kamer voor het kwekersrecht
zaaknummer / rolnummer: C/09/384910 / HA ZA 11-176
Vonnis van 6 juli 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] AMARYLLIS B.V.,
gevestigd te Den Hoorn,
eiseres,
advocaat mr. E.M. Kostense te Den Haag,
tegen
1. de vennootschap onder firma
FA. [B] & ZN. V.O.F.,
gevestigd te 's-Gravenzande,
2.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
Eiseres wordt hierna aangeduid als [A] . Gedaagden zullen hierna worden aangeduid als [B] en [C] .
Namens [A] is de zaak inhoudelijk behandeld door mr. T.F.W. Overdijk en
mr. H.J. Koenraad, advocaten te Amsterdam. Namens [B] en [C] is de zaak inhoudelijk behandeld door hun advocaat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 oktober 2010;
- de akte houdende overlegging producties van [A] van 12 januari 2011, met producties 1 tot en met 13;
- de beschikking van 10 maart 2011, waarin op verzoek van [A] een voorlopig getuigenverhoor is bepaald;
- het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van [A] van 4 april 2011;
- het proces-verbaal van de voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van [A] van 29 september 2011;
- het proces-verbaal van de voortzetting van het voorlopig getuigenverhoor aan de zijde van [A] van 5 januari 2012;
- de conclusie van antwoord van [C] van 9 januari 2013;
- de conclusie van antwoord van [B] van 11 december 2013, met één productie;
- het vonnis in het door [B] geïnitieerde incident tot vrijwaring van 20 november 2013 en de daarin vermelde stukken in het incident;
- het tussenvonnis van 8 januari 2014, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- de akte houdende vermeerdering van eis van [A] ;
- de akte houdende overlegging producties van [A] , met producties genummerd 16 tot en met 27 (producties 14 en 15 zijn gevoegd bij de conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident);
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 13 januari 2015, met daaraan gehecht de pleitnota van [A] en de pleitnota, tevens bezwaar tegen de vermeerdering van eis, van [B] ;
- de akte houdende overlegging van productie na comparitie van partijen van [A] , met productie 28;
- de antwoordakte van 18 februari 2015 van [B] ;
- de brief van de zijde van [A] van 16 maart 2015, met het verzoek de zaak naar de rol te verwijzen voor het nemen van akte in reactie op de antwoordakte van 18 februari 2015 van [B] , waarop afwijzend is beslist;
1.2.
De zaak tegen de oorspronkelijk mede gedagvaarde partij [D] , handelend onder de naam [D] jr. (hierna: [D] ) is op 21 november 2012 doorgehaald. Oorspronkelijk was ook nog een vierde partij gedagvaard. De zaak tegen die partij is doorgehaald op 24 juli 2013.
1.3.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[A] houdt zich bezig met het kweken, veredelen en verpakken van bloembollen alsmede met de handel in bloembollen, zaden en aanverwante artikelen. Zij heeft zich daarbij gespecialiseerd in de soorten Amaryllis L en Hippeastrum Herb.
2.2.
[A] is houdster van de navolgende kwekersrechten voor rassen van Amaryllis L:
-communautair kwekersrecht, verleend op 19 oktober 1998 bij beslissing nummer EU 3747, voor het ras ‘NYMPH’;
-Nederlands kwekersrecht, verleend op 12 augustus 1999 en ingeschreven onder volgnummer 18817, voor het ras ‘EXPOSURE’;
-Nederlands kwekersrecht, verleend op 11 juli 2003 en ingeschreven onder volgnummer 21115, voor het ras ‘GRAND CRU’;
en van het navolgende kwekersrecht voor een ras van de Hippeastrum Herb:
-communautair kwekersrecht, verleend op 30 januari 2006 bij beslissing nummer EU 16880, voor het ras ‘POPOV’.
2.3.
[B] is een teler van bloemen.
2.4.
[D] exploiteerde tot het voorjaar van 2010 een bloembollenkwekerij
op een aan hem toebehorend perceel aan de [adres 1] te ’s-Gravenzande (hierna: de [adres 1] ) en op een van [C] gehuurd perceel aan de [adres 2] te Maasdijk (hierna: de [adres 2] , tezamen ook wel te noemen: de percelen van [D] ). [D] teelde op deze percelen onder meer bloembollen voor [B] .
2.5.
[A] heeft, daarbij vertegenwoordigd door Royalty Administration International C.V., in 2009 met betrekking tot, onder andere, de beschermde rassen (zoals hierna onder 4.5 gedefinieerd) een licentieovereenkomst met [D] gesloten, waarbij het [D] is toegestaan om – kort samengevat – plantmateriaal (teeltmateriaal) en eindproducten (bloeibare bollen) van de beschermde rassen te vermeerderen, voort te brengen en/of te verhandelen. De overeenkomst houdt onder meer in:
Bij beëindiging van deze overeenkomst vervallen alle bij of krachtens deze overeenkomst aan Licentienemer toegekende of voortvloeiende rechten en bevoegdheden. Het is licentienemer toegestaan lopende opdrachten af te werken. Aansluitend daaraan is Licentienemer tegenover Licentiegever verplicht om binnen 30 (dertig) dagen al het plantmateriaal van de rassen te vernietigen of in overleg aan Licentiegever terug te leveren.
2.6.
Op grond van deze overeenkomst heeft [D] zowel bloeibare bollen (in deze procedure ook wel aangeduid als en hierna te noemen: leverbare bollen of bloembollen) van de beschermde rassen geteeld als plantgoed van de beschermde rassen voortgebracht.
2.7.
Bloembollen van de beschermde rassen worden geteeld door kleine (stukjes) bolletjes, een schub of klister, op te kweken tot de bolletjes een spruit hebben. Vervolgens worden die bolletjes uitgepoot en groeien ze uit tot bloembollen.
2.8.
Omdat [D] in gebreke bleef met betaling van licentievergoedingen voor geleverd plantmateriaal en aangaf niet tot betaling in staat te zijn, heeft [A] de licentieovereenkomst bij brief van 6 mei 2010 met onmiddellijke ingang beëindigd. [A] heeft [D] daarbij gesommeerd over te gaan tot teruggave van al het plantmateriaal van de beschermde rassen.
2.9.
Ter zekerheid van de nakoming van haar vordering tot afgifte heeft [A] op 19 mei 2010 ten laste van [D] en [C] conservatoir beslag gelegd op onder meer de te velde staande beplanting, inbreukmakende plantmaterialen en leverbare bollen van de beschermde rassen die aanwezig waren op de [adres 1] en de [adres 2] .
2.10.
[D] heeft zijn bedrijfsmatige activiteiten gestaakt en is in dienst getreden bij [B] . [B] heeft de bollenteelt van [D] geheel of gedeeltelijk overgenomen.
2.11.
In het kader van de sanering van zijn schulden heeft [D] in juli 2010 de [adres 1] verkocht. [A] heeft tegen betaling door de koper van een bedrag
€ 50.000,- afstand gedaan van een aan haar door [D] verleende (tweede of derde) hypotheek, alsmede het op 19 mei 2010 gelegde beslag opgeheven.
2.12.
[B] en [A] hebben overleg gevoerd over een eventueel af te sluiten licentieovereenkomst. Die is echter niet tot stand gekomen. [A] heeft vervolgens op 3 september 2010 opnieuw beslag gelegd op de te velde staande beplanting en inbreukmakende plantmaterialen van de beschermde rassen aanwezig op de percelen van [D] .

3.Het geschil

3.1.
[A] heeft in de dagvaarding ten aanzien van [B] – zakelijk weergegeven – gevorderd:
A. [B] te veroordelen iedere inbreuk op haar kwekersrechten op de beschermde rassen te staken en gestaakt te houden, met afgifte van inbreukmakend plantmateriaal en opgave van gegevens met betrekking tot de door de gestelde inbreuk gerealiseerde winst, een en ander met bepaling van een dwangsom;
B. [B] te veroordelen tot vergoeding van door de gestelde inbreuk geleden schade en/of afdracht van de gemaakte winst, op te maken bij staat;
C. met veroordeling van [B] in de volgens artikel 1019h Rv [1] vast te stellen volledige proceskosten.
3.2.
[A] heeft bij akte haar eis ten aanzien van [B] vermeerderd aldus, dat zij daarnaast betaling vordert van een bedrag van € 432.989,42, volgens haar berekening de minimaal door de gesteld inbreukmakende handelingen door [B] gemaakte winst.
3.3.
[A] vordert van [C] om onmiddellijk na betekening van dit vonnis te gehengen en te gedogen dat het in beslag genomen en op de [adres 2] aanwezige plantmateriaal van de beschermde rassen aan [A] zal worden afgegeven dan wel zal worden gerooid of anderszins verwijderd.
3.4.
In de dagvaarding heeft [A] de gestelde inbreuk op haar kwekersrechten door [B] slechts summier gemotiveerd. Ter zitting heeft zij verder toegelicht dat zij haar vorderingen jegens [B] baseert op de navolgende stellingen.
3.4.1.
Het teeltmateriaal van de beschermde rassen is op de percelen van [D] opgekweekt tot bloembollen. Voor een deel zijn deze bollen via (de broer van [D] ) [E] verkocht voor de consumentenmarkt. Voor een ander deel zijn de bollen door [B] zelf gebruikt om daaruit bloemen te telen. Tot slot was er in september 2010 nog 750 m2 plantgoed aanwezig op de percelen van [D] . Alles wijst erop dat [B] dit materiaal heeft verkocht of heeft gebruikt voor vermeerdering.
3.4.2.
[A] kan zich op grond van artikel 57 ZPW [2] en artikel 13 GKVo [3] verzetten tegen inbreukmakende handelingen door [B] met betrekking tot de beschermde rassen. Inbreuk heeft op de volgende manieren plaatsgevonden.
1) [B] heeft de teelt van [D] afgemaakt. Daarmee heeft zij componenten c.q. teeltmateriaal voortgebracht c.q. vermeerderd, terwijl de licentie van [D] was opgezegd en [B] zelf geen toestemming had voor het afmaken van de teelt. Bollen die als teeltmateriaal zijn geplant voor de productie van leverbare bollen dienen namelijk als teeltmateriaal c.q. component te worden aangemerkt zolang zij niet zijn geoogst.
2) [B] heeft de verzorging van het teeltmateriaal van [D] overgenomen. Zij heeft het teeltmateriaal geconditioneerd ten behoeve van de vermeerdering en zij heeft de leverbare bollen opgeslagen om deze (deels) te koop aan te bieden. Iedere leverbare bol kan door schubben of scheuren worden vermeerderd en kan worden hergebruikt als plantgoed. Daarom is sprake van teeltmateriaal c.q. materiaal als bedoeld in artikel 13 GKVo tot de bol als bloembol wordt verkocht.
3) [B] heeft zich voorts het in september 2010 nog aanwezige plantgoed toegeëigend en zij is dit gaan vermeerderen of zij heeft dit verkocht aan een derde. Daarmee heeft zij teeltmateriaal te koop aangeboden c.q. verkocht of op andere wijze in de handel gebracht.
4) Voor zover leverbare bollen moeten worden aangemerkt als oogstmateriaal is de bescherming van artikel 13 lid 2 GKVo c.q. 57 lid 4 ZPW hierop mede van toepassing omdat dit werd verkregen door ongeoorloofd gebruik hiervan door [B] nu [B] geen licentie had om de teelt van de bollen af te maken en [A] geen redelijke mogelijkheid heeft gehad om zijn recht met betrekking tot het teeltmateriaal en de leverbare bollen uit te oefenen.
3.5.
[A] beroept zich naast de onder 2.2 genoemde kwekersrechten tevens op het communautair kwekersrecht, verleend op 23 september 2002 bij beslissing nummer EU 10122, voor het ras ‘WHINYM’ (van de Hippeastrum Herb) en het communautair kwekersrecht, verleend op 27 maart 2006 bij beslissing nummer EU 17088, voor het ras ‘CHERNYM’ (eveneens van de Hippeastrum Herb).
3.6.
Ten aanzien van [C] stelt [A] dat hij uitsluitend in de procedure is betrokken als eigenaar van één van de percelen waar beslag is gelegd.
3.7.
[B] en [C] voeren gemotiveerd verweer. Voor zover thans van belang voert [B] zakelijk weergegeven het volgende aan.
3.7.1.
[B] wordt door de eisvermeerdering, kort vóór de comparitie, in haar verweermogelijkheden geschaad. [B] heeft geen gelegenheid gehad om een deskundige te benaderen om de onzinnige schadeberekeningen van [A] te weerleggen.
3.7.2.
[A] heeft een niet bestaande venootschap gedagvaard. De vennootschap onder firma Firma [B] en Zn. is ontbonden op 23 juli 2006. Vanaf die datum is de onderneming voortgezet door de commanditaire vennootschap [B] & Zn. De vorderingen van [A] zijn om die reden niet-ontvankelijk.
3.7.3.
Uit de door [A] overgelegde producties blijkt niet dat aan haar kwekersrechten zijn verleend voor de rassen White Nymph (‘WHINYM’) en Cherry Nymph (‘CHERNYM’).
3.7.4.
Nadat de besprekingen met [A] over een licentie op niets waren uitgelopen, heeft [B] de bollen van [A] die zich nog op de percelen van [D] bevonden, versnipperd. [B] heeft geen plantmateriaal van de beschermde rassen te koop aangeboden of verkocht. Als bloementeler houdt [B] zich bezig met de opkweek van bloemen en niet van bollen. In plantgoed heeft [B] daarom geen belangstelling. Van inbreukmakende handelingen is dan ook geen sprake.
3.7.5.
[C] voert aan dat het perceel dat [D] van hem huurde leeg, dat wil zeggen zonder dat er nog bollen in de grond zaten, is opgeleverd. [A] heeft om die reden naar hij meent geen enkel belang bij haar vordering.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
De rechtbank is bevoegd van het geschil kennis te nemen op grond van de artikelen 101 lid 4 GKVo en 78 lid 2 ZPW.
Eisvermeerdering
4.2.
[B] heeft ter zitting erkend dat de akte waarin [A] haar eis vermeerdert aan haar vóór de zitting is toegezonden met inachtneming van de in het procesreglement bepaalde termijn. Die termijn moet voldoende worden geacht om adequaat op de schadevordering te reageren, te meer omdat de door [A] gemaakte berekening van de schade die zou zijn geleden betrekkelijk eenvoudig is. Er is daarom geen reden de eisvermeerdering ontoelaatbaar te achten, zodat wordt uitgegaan van de vermeerderde eis.
Ontbinding van de vennootschap onder firma
4.3.
[B] heeft niet gesteld noch blijkt dat het vennootschapsvermogen van de ontbonden vennootschap onder firma is afgewikkeld. Zolang dat niet het geval is, blijft de vennootschap onder firma bestaan. De vennootschap onder firma houdt niet op te bestaan door uitsluitend de ontbinding.
4.4.
Uit het door [B] overgelegde uittreksel uit het handelsregister blijkt bovendien dat de ontbinding van de vennootschap onder firma pas op 22 oktober 2010, na het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure op 1 oktober 2010, in het handelsregister is ingeschreven. Volgens artikel 25 lid 1 Handelsregisterwet 2007 kan op het feit van de ontbinding jegens [A] dan pas vanaf 22 oktober 2010 een beroep worden gedaan. Op dat tijdstip was de onderhavige procedure al aanhangig, zodat de vennootschap onder firma – ongeacht of het vennootschapsvermogen inmiddels is afgewikkeld - blijft voortbestaan zolang de procedure voortduurt (vergelijk HR 17 maart 1961, NJ 1961, 310).
Kwekersrechten
4.5.
De rechtbank zal er bij de verdere beoordeling veronderstellenderwijs van uitgaan dat [A] kwekersrecht heeft op zowel de onder 2.2 vermelde rassen als de onder 3.5 vermelde rassen (tezamen: de beschermde rassen).
Plantgoed
4.6.
[B] heeft de stelling van [A] dat [B] – volgens [A] in september 2010 nog op de percelen van [D] aanwezig – plantgoed heeft vermeerderd of heeft verkocht, betwist. Nu [A] de bewijslast draagt van de door haar gestelde inbreuk, is het aan [A] om die stelling te bewijzen.
4.7.
Uit de in het kader van het voorlopige getuigenverhoor aan de zijde van [A] afgelegde verklaringen kan echter niet worden afgeleid dat [B] zich nog op de percelen van [D] aanwezig plantgoed van de beschermde rassen heeft toegeëigend en dit heeft vermeerderd of heeft verkocht aan derden. Geen van de gehoorde getuigen heeft dit verklaard. [A] heeft ten aanzien van deze stelling ook geen ander bewijs in het geding gebracht. Concreet aanvullend bewijs op dit punt is door [A] niet aangeboden, zodat het door haar gestelde als niet bewezen wordt verworpen.
Bloembollen
4.8.
Partijen twisten verder over de vraag wat [B] heeft gedaan met de bloembollen die zich nog op de percelen van [D] bevonden. De stelling van [A] dat [B] bloembollen van de beschermde rassen heeft gebruikt om daaruit bloemen te telen, wordt net zo min als haar stelling over het plantgoed door enig bewijs gedragen.
4.9.
Dat ligt anders voor haar stelling dat deze bollen (deels) door [B] via [E] zijn verkocht voor de consumentenmarkt. In het bijzonder gezien de door [E] in het voorlopige getuigenverhoor afgelegde verklaringen op 4 april 2011 en 5 januari 2012, de verklaring van [D] afgelegd op 29 september 2011 en de door [A] als productie 20 in de procedure overgelegde facturen en aflevernota’s neemt de rechtbank als vaststaand aan dat door [B] bloembollen van de beschermde rassen zijn verkocht. Zij gaat in dat licht als ongeloofwaardig voorbij aan de daartegenover staande stelling van [B] dat zij, [B] , alle bloembollen van de beschermde rassen heeft versnipperd.
4.10.
Daarmee is echter nog geen inbreuk op de kwekersrechten van [A] gegeven omdat de kwekersrechten van [A] in beginsel alleen zien op handelingen met betrekking tot teeltmateriaal (c.q. componenten) van de beschermde rassen en niet op oogstmateriaal.
4.11.
De stelling van [A] dat bloembollen dienen te worden aangemerkt als teeltmateriaal zolang die bollen nog niet zijn geoogst en nog niet als leverbare bol zijn verkocht, berust op de gedachte dat de bloembol door schubben of scheuren kan worden vermeerderd en/of als plantgoed kan worden gebruikt. Een dergelijke bol is daarmee echter nog niet, zoals artikel 1 sub f ZPW teeltmateriaal definieert, bestemd om te dienen voor de teelt van gewassen of ter vermeerdering. [A] heeft niet gesteld dat de door [B] verkochte bloembollen voor de teelt van gewassen of ter vermeerdering bestemd waren of daartoe zijn gebruikt (zij heeft integendeel gesteld dat ze zijn verkocht voor de consumentenmarkt) en dat blijkt ook uit niets.
4.12.
Zelfs indien de vergaande opvatting van [A] wordt gevolgd en de bloembollen tot aan de verkoop als teeltmateriaal zouden worden aangemerkt, kan niet worden geoordeeld dat [B] ten aanzien van dat materiaal de in artikel 57 lid 1 ZPW genoemde voorbehouden handelingen heeft verricht. [B] heeft geen teeltmateriaal voortgebracht of vermeerderd omdat de bollen reeds in de grond stonden toen zij de teelt overnam. Het voortbrengen of vermeerderen is dan veeleer door [D] tot stand gebracht. Evenmin is in te zien dat [B] de bollen ten behoeve van de vermeerdering heeft behandeld. [A] heeft weliswaar gesteld dat [B] de verzorging van de bollen heeft overgenomen, maar zij heeft nagelaten te onderbouwen welke handelingen dat verzorgen omvat en waarom dat gelijk is te stellen aan het behandelen van het materiaal ten behoeve van de vermeerdering. Dat [B] bollen heeft ingevoerd of uitgevoerd is niet gesteld en de leverbare bollen die [B] heeft verkocht waren ook in de opvatting van [A] op het tijdstip van de verkoop niet meer als teeltmateriaal aan te merken. Het voor dat doel, de verkoop als leverbare bol, in voorraad hebben is dan geen voorbehouden handeling.
4.13.
Het verrichten van voorbehouden handelingen als bedoeld in artikel 57 lid 1 ZPW is gezien het voorgaande niet vast komen te staan. Dat voor wat betreft de door de GKVo beschermde rassen een en ander anders moet worden beoordeeld, is door [A] niet aangevoerd.
4.14.
Het kennelijke beroep van [A] op artikel 57 lid 4 ZPW en artikel 13 lid 3 GKVo is onvoldoende gemotiveerd. Daargelaten of deze bepalingen zien op een situatie als de onderhavige, wijst [A] in haar pleitnota allereerst op ongeoorloofd gebruik van de bloembollen door [B] . Zoals hiervoor vastgesteld, heeft [B] echter geen (ongeoorloofde) handelingen verricht ten aanzien van teeltmateriaal c.q. componenten, zoals door artikel 57 lid 4 ZPW respectievelijk artikel 13 lid 3 GKVo vereist. Bovendien is zonder nadere motivering niet in te zien dat [A] haar recht met betrekking tot het teeltmateriaal niet heeft kunnen uitoefenen. Zij heeft integendeel conservatoir beslag gelegd op het inbreukmakend materiaal van de beschermde rassen op zowel de [adres 1] als de [adres 2] . Vervolgens heeft zij het beslag ten aanzien van de [adres 1] (en naar is aan te nemen ook de [adres 2] ) vrijwillig opgeheven om nadien wederom een soortgelijk beslag te leggen. Niets heeft er dus aan in de weg gestaan dat [A] op grond van haar kwekersrechten tegen [D] zou optreden.
Conclusie
4.15.
Gezien het voorgaande dienen de vorderingen tegen [B] te worden afgewezen. Daarmee vervalt ook iedere grond voor het gevorderde tegen [C] . Ook die vordering moet worden afgewezen.
4.16.
[A] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, inclusief die van het vrijwaringsincident. Door [B] en [C] is geen aanspraak gemaakt op toepassing van artikel 1019h Rv, zodat het liquidatietarief zal worden toegepast. Anders dan [C] heeft [B] geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad gevorderd, zodat enkel de proceskostenveroordeling ten gunste van [C] uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [B] begroot op € 3.864,- aan verschotten en € 11.610,- aan salaris van de advocaat en aan de zijde van [C] op € 258,- aan verschotten en € 1.130,- aan salaris van de advocaat;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling ten gunste van [C] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.G.J. de Heij, mr. M. Knijff en ir. A.C. van Elsen en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005
3.Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht