ECLI:NL:RBDHA:2016:8149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering na vaststelling van arbeidsongeschiktheid

Op 15 juli 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.M. Krommendijk, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. J. van Riet. Eiser had beroep ingesteld tegen de herziening van zijn WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013, waarbij een bedrag van € 18.821,41 aan teveel ontvangen uitkering werd teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn eigen bedrijf winst heeft gerealiseerd en dat hij niet volledig recht had op de WAO-uitkering. Eiser betwistte de hoogte van het in het bestreden besluit genoemde dagloon en stelde dat hij zich vrijwillig had verzekerd voor het maximale dagloon. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het dagloon onjuist was vastgesteld en dat de terugvordering terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen de uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Krommendijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Riet).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2015 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van eiser over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 herzien.
Bij besluit van 29 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 18.821,41 bruto aan teveel ontvangen uitkering op grond van de WAO over de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2013 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 8 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon] .
Ter zitting is het onderzoek geschorst en de zaak aangehouden om verweerder de gelegenheid te geven nadere stukken in geding te brengen.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend. Eiser heeft daarop gereageerd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser was destijds werkzaam als zelfstandig glazenwasser bij [bedrijf] V.O.F. voor gemiddeld 60 uur per week. Eiser was als ondernemer vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet en de WAO. Eiser is op 14 maart 2002 uitgevallen voor dit werk vanwege knieklachten en klachten aan zijn linker arm.
1.2
Eiser is per 13 maart 2003 een uitkering op grond van de WAO/Wet Arbeids-ongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Eiser is gedeeltelijk door blijven werken in zijn bedrijf en is na de ingangsdatum van de uitkering fiscale winst blijven realiseren.
1.3
Per 8 augustus 2006 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en per 29 april 2011 ontvangt eiser een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4
Uit informatie van de Belastingdienst van 5 september 2014 is gebleken dat eiser in zijn eigen bedrijf in 2011 en 2012 winst heeft gerealiseerd.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers WAO-uitkering van 80 tot 100% over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat, nu eiser over de periode van 29 april 2011 tot en met 31 december 2012 niet volledig recht had op een WAO-uitkering hij een bedrag van € 18.821,41 bruto teveel heeft ontvangen, hetgeen van hem wordt teruggevorderd.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de hoogte van de terugvordering door hem niet wordt bestreden maar dat de hoogte van het in het bestreden besluit genoemde dagloon onjuist is.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte heeft opgevat als uitsluitend te zijn gericht tegen de terugvorderingsbeslissing. Gezien de inhoud van het bezwaarschrift en de toelichting is het bezwaar volgens hem ook gericht tegen het in de herzieningsbeslissing gehanteerde dagloon en de gemaakte berekeningen. Het bezwaarschrift dient naar de mening van eiser als tijdig ingediend te worden beschouwd tegen de herzieningsbeslissing. Eiser stelt voorts dat hij zich destijds, in 1993, als zelfstandige vrijwillig heeft verzekerd voor arbeidsongeschiktheid tegen het maximum dagloon en dat hij daarvoor premie heeft betaald. Verweerder neemt naar zijn mening ten onrechte aan dat hij zich voor een ander dagloon had verzekerd. Eiser vindt het daarnaast opvallend dat in de gedingstukken verschillende daglonen worden vermeld. Dat wijst er volgens hem op dat ook bij verweerder onduidelijkheid bestaat over het juiste dagloon. Nu er onduidelijkheid is over het dagloon is er ook onduidelijkheid over de juistheid van de bij de herzieningsbeslissing vermelde verlaging van de uitkering en over de hoogte van de terugvordering, aldus eiser.
4.1
De rechtbank heeft met partijen ter zitting vastgesteld dat het beroep zich richt tegen zowel de herziening als de terugvordering van eisers WAO-uitkering.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat de brief van verweerder van 15 november 2015 niet kan worden gekwalificeerd als besluit. Dit blijkt uit het informatieve karakter van die brief en uit het ontbreken van rechtsgevolgen die de brief met zich meebrengt.
5.1
Het geschil spitst zich toe op de juistheid van het WAO-dagloon. Eiser wenst met dit beroep te bereiken dat de dagloonvaststelling met terugwerkende kracht tot 13 maart 2003 wordt herzien.
5.2
De rechtbank moet vaststellen dat eiser voorheen nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen het door verweerder gehanteerde dagloon. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het dagloon onjuist is vastgesteld. Eiser heeft in dat kader onder meer een aanvraag om vrijwillige verzekering bij de Detam overgelegd, die hij op 3 december 1993 heeft ingediend. Eiser heeft zich vrijwillig verzekerd voor het maximale dagloon van – in de huidige muntsoort - € 129,78. De rechtbank gaat er met verweerder vanuit dat deze verzekering tot stand is gekomen.
5.3
Vaststaat dat eiser zich op 14 maart 2002 heeft ziekgemeld. Dit betekent dat de datum einde wachttijd in dit geval 13 maart 2003 was. Onder de gedingstukken bevindt zich een document van 7 mei 2003 waaruit blijkt dat het verzekerde dagloon op die datum € 165,- bedraagt. Eiser heeft ter zitting gesteld dat dit het dagloon is waartegen hij zich heeft verzekerd en op basis waarvan zijn uitkering had moeten worden bepaald. Hij heeft ook betaald gekregen naar dit dagloon.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Onder de gedingstukken bevindt zich immers een rapport van de arbeidsdeskundige van 12 maart 2003, daags voor einde wachttijd, waarin is vermeld dat het maatmanloon van eiser € 33.899,49 per jaar bedroeg, hetgeen overeenkomt met een dagloon van € 129,88. Zoals ter zitting ook besproken kon eiser zich daarom niet vrijwillig voor een dagloon van € 165,- verzekeren, omdat in dat geval sprake zou zijn geweest van oververzekering, terwijl hij bovendien op 7 mei 2003 al meer dan een jaar ziek was. Uit de stukken blijkt dat de per abuis op het dagloon van € 165,- gebaseerde uitkering in 2003 slechts circa 2 maanden is uitbetaald, waarna verweerder een en ander in telefonisch overleg met eiser heeft gecorrigeerd. Het ontbreken van een herzieningsbesluit in het dossier kan er daarom niet toe leiden dat van een hoger dagloon moet worden uitgegaan.
Daar komt bij dat eiser op 10 juli 2007 een besluit is gezonden waarin het vervolgdagloon is bepaald. Dit besluit is onherroepelijk geworden. Bij besluit van 25 mei 2011, toen de beoordeling van eisers verslechterende gezondheid had plaatsgevonden, is hem ook een ander dagloon aangezegd, te weten € 118,77. Ook dit besluit staat in rechte vast.
5.4
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het standpunt van verweerder volgt dat het verzekerd dagloon bij aanvang van de vrijwillige verzekering € 129,78 bruto bedroeg, en dat het dagloon, door indexering, thans € 159,63 bruto bedraagt.
5.5
Eisers stelling dat verweerder hem had moeten inlichten over de gevolgen van inkomsten uit arbeid naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering slaagt niet. Eiser is er door verweerder meermaals op gewezen, bijvoorbeeld bij besluit van 25 mei 2011, welk besluit zich in het dossier bevindt, dat hij zijn inkomsten moet doorgeven omdat die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn uitkering.
5.6
Voorts heeft eiser gesteld dat hij zijn bij de Belastingdienst opgegeven inkomen nimmer heeft ontvangen en dat hij streeft naar mogelijke herziening van de aangifte over 2011. De rechtbank is van oordeel dat eiser voor deze stelling zelfs geen begin van bewijs heeft overgelegd, zodat verweerder terecht van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen is uitgegaan.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht eisers WAO-uitkering herzien en naar het oordeel van de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terecht van eiser teruggevorderd. Van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien is de rechtbank niet gebleken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.