ECLI:NL:RBDHA:2016:832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
09/819617-15 en 09/044458-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van parfums en verblijf in Nederland met inreisverbod

Op 1 februari 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal van parfums en van het verblijven in Nederland terwijl hij wist dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De zaak betreft twee dagvaardingen: de eerste dagvaarding betreft een diefstal op 21 mei 2015 bij parfumerie Douglas in [vestigingsplaats 1], waar de verdachte vier verpakkingen parfum heeft weggenomen. De tweede dagvaarding betreft een incident op 7 maart 2015 in [vestigingsplaats 2], waar de verdachte een verpakking parfum heeft gestolen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op beide data in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat er een inreisverbod tegen hem was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien weken, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De rechtbank overwoog dat de verdachte recidivist is en dat zijn daden schade en ergernis veroorzaken. De rechtbank heeft ook de relevante bepalingen van de Terugkeerrichtlijn in overweging genomen, maar concludeerde dat de stappen van de terugkeerprocedure door de Staat zijn doorlopen. De verdachte heeft geen adequate pogingen ondernomen om een reisdocument te verkrijgen, waardoor de rechtbank oordeelde dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd was.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/819617-15 (dagvaarding I) en 09/044458-15 (dagvaarding II) (gevoegd ter terechtzitting)
Datum uitspraak: 1 februari 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel te Krimpen aan den IJssel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 januari 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Offers en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. C.P. Zwaanswijk, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van dagvaarding I
1.
hij op of omstreeks 21 mei 2015 te [vestigingsplaats 1] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen vier, althans een of meer verpakking(en) parfum(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) Douglas BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
hij op of omstreeks 05 november 2015 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
Ten aanzien van dagvaarding II
1.
hij op of omstreeks 7 maart 2015 te [vestigingsplaats 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een verpakking parfum, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Douglas (gelegen aan [locatie 1] ), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2.
hij op of omstreeks 7 maart 2015 te [vestigingsplaats 2] , in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op 21 mei 2015 bij parfumerie Douglas te [vestigingsplaats 1] en op 7 maart 2015 bij parfumerie Douglas te [vestigingsplaats 2] een diefstal heeft gepleegd (feiten 1 van de dagvaardingen I en II).
Met betrekking tot de feiten 2 van dagvaardingen I en II zal de rechtbank achtereenvolgens bezien of verdachte op 7 maart 2015 en 5 november 2015 in Nederland (meer specifiek in [vestigingsplaats 2] dan wel Den Haag) was, of hij toen ongewenst was verklaard dan wel dat voor hem een inreisverbod gold, of de grondslag hiervan rechtmatig was, en of verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij ten tijde van het feit ongewenst was verklaard dan wel dat tegen hem een inreisverbod gold.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij dagvaarding I onder 1 en 2 en bij dagvaarding II onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Met betrekking tot feit 1 van dagvaarding I heeft de officier van justitie verwezen naar de aangifte en de herkenning van verdachte op de camerabeelden door een verbalisant.
Met betrekking tot feit 1 van dagvaarding II heeft de officier van justitie verwezen naar de aangifte, de verklaring van de beveiliger en het proces-verbaal van aanhouding van verdachte.
Met betrekking tot feit 2 van de dagvaardingen 1 en 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat – kort samengevat – verdachte wist dat aan hem bij beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 januari 2013 een inreisverbod voor de duur van drie jaren is opgelegd, aangezien hij in het verleden reeds diverse malen aangehouden is voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Ook zou dat volgen uit het feit dat hij beroep heeft aangetekend tegen het inreisverbod.
Voorts is de officier van justitie van mening dat deze beschikking niet in strijd is met richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Nu aan verdachte een inreisverbod voor de duur van drie jaren is opgelegd, is zij van mening dat toetsing aan het openbare orde-begrip uit artikel 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn niet aan de orde is.
Voor het overige zijn er volgens de officier van justitie ook geen redenen om aan te nemen dat de beschikking in strijd is met enige rechtstreeks werkende bepalingen van het Europees Unierecht.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de ten laste gelegde feiten bepleit.
Met betrekking tot feit 1 van dagvaarding I bestaat er naar de mening van de raadsman twijfel of verdachte de persoon op de camerabeelden is. Volgens hem zijn er onvoldoende overeenkomsten tussen verdachte en de persoon op de camerabeelden.
Met betrekking tot feit 1 van dagvaarding II heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet uit te sluiten is dat iemand anders dan verdachte de diefstal heeft gepleegd, aangezien de beveiliger de verdachte een aantal minuten uit het oog is verloren. Voorts acht hij de verklaring van verdachte dat hij de parfumflesjes vijftien minuten voor zijn aanhouding van een vriend heeft gekregen, niet onaannemelijk. Dit kan gebeurd zijn toen de beveiliger verdachte niet meer zag.
Met betrekking tot feit 2 van de dagvaardingen 1 en 2 heeft de raadsman zich onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) op het standpunt gesteld dat het inreisverbod evident in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, nu onvoldoende is gemotiveerd waarom verdachte een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid vormde.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van dagvaarding I [1]
Feit 1
Op 21 mei 2015 omstreeks 11.27 uur was aangeefster [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ) als verkoopmedewerker aan het werk in parfumerie Douglas te [vestigingsplaats 1] . Zij hoorde dat het alarm bij de detectiepoorten afging. Zij zag dat een manspersoon de winkel verliet en wegliep. [benadeelde 1] ging achter deze persoon aan maar raakte hem kwijt. Na bestudering van de camerabeelden bleek dat deze persoon vier verpakkingen met parfums vanuit het schap onder zijn jas heeft gestopt en deze had weggenomen. [2]
Een verbalisant die de camerabeelden heeft bekeken heeft ook gerelateerd dat op de beelden te zien is dat – kort samengevat – een man vier producten uit het schap pakte en deze wegstopte in, dan wel onder zijn jas. [3]
Van deze beelden zijn een aantal zogeheten “screenshots” in het proces-verbaal gevoegd. [4]
Ter terechtzitting is door de rechtbank waargenomen dat de haarlijn, de neus, de wenkbrauwen en het oor van de persoon op de camerabeelden zeer sterke gelijkenissen vertonen met die van verdachte. [5]
Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij de persoon op de beelden is en dat het zou kunnen dat hij de betreffende diefstal heeft gepleegd [6] , en in aanmerking genomen dat hij een aantal dagen na 21 mei 2015 [7] en, zoals blijkt uit het bij dagvaarding II onder 1 ten laste gelegde, op 7 maart 2015 ook is aangehouden voor diefstal van parfums in een parfumerie, acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Was verdachte op de datum in geding in Nederland en gold er toen voor hem een inreisverbod?
Op 5 november 2015 werd verdachte aangehouden in Den Haag. [8] Bij voormelde beschikking van 10 januari 2013 is aan verdachte een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. [9]
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte op 5 november 2015 in Nederland was, terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Was de grondslag van het inreisverbod rechtmatig?
De rechtbank stelt voorop dat de strafrechter in een geval als het onderhavige bij de beoordeling van de grondslag van het inreisverbod slechts dient te toetsen of de beschikking evident onrechtmatig is. Enkel als evident is dat het opleggen van het inreisverbod onrechtmatig is geweest of indien het inreisverbod achteraf teniet is gedaan, kan de strafrechter oordelen dat de grondslag van het inreisverbod niet rechtmatig is. Ter beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval daarvan sprake is, overweegt de rechtbank het navolgende.
Tegen verdachte is een inreisverbod voor de duur van drie jaren uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. [10] Niet is gebleken dat dit besluit achteraf teniet is gedaan. Blijkens een mededeling van de raadsman ter terechtzitting is het hoger beroep tegen (de handhaving van) het inreisverbod door verdachte ingetrokken, hetgeen ook volgt uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van Politie Haaglanden van 8 januari 2016.
Artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt als volgt.
“7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd (…);
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.”
In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is – voor zover van belang – het navolgende bepaald:
“1.
Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a.
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Het vorenstaande is geïmplementeerd in de nationale wetgeving in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.”
In artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 is bepaald dat – voor zover van belang – de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden (lid 3).
In de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn beleidsregels opgenomen als aanvulling op de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Van belang zijn de navolgende bepalingen.
In paragraaf A4, artikel 2.1. is bepaald dat – voor zover van belang – het beleid ten aanzien van de ongewenstverklaring van een vreemdeling op grond van artikel 67 lid 1 onder b tot en met e van de Vreemdelingenwet 2000, van overeenkomstige toepassing is op het inreisverbod dat wordt opgelegd met toepassing van artikel 66a lid 7 onder a, b, c en d van de Vreemdelingenweg 2000. Verwezen wordt naar paragraaf A4/3.1 onder b tot en met e van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Paragraaf A4/3.1 onder c van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidt als volgt:
“c. Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw
De IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beschouwt een vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk6/Afdeling4/Artikel67/geldigheidsdatum_19-01-2016) als hij wegens een misdrijf:
  • is veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of een taakstraf of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of vrijheidsontnemende maatregel ten minste één dag bedraagt;
  • bij herhaling is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of bij herhaling een taakstraf, onvoorwaardelijke geldboete of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen, een transactieaanbod heeft aanvaard of een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen.”
Op grond van vorenstaande bepalingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat evident is dat tegen verdachte geen inreisverbod had mogen worden uitgevaardigd.
Uit zijn strafblad is gebleken dat verdachte in 2010 diverse malen is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen wegens diefstal, een strafbaar feit dat op grond van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar kan worden bestraft. Blijkens zijn strafblad was verdachte ten tijde van het opleggen van het inreisverbod veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen met in totaal een duur van korter dan zes maanden.
Ook verder is niet gebleken dat de conclusie in voormelde beschikking dat verdachte een gevaar voor de openbare orde vormde in strijd is met enige wettelijke bepaling.
Nu een inreisverbod voor de duur van drie jaar is opgelegd en derhalve geen sprake is van een inreisverbod voor de duur van langer dan vijf jaren, is een rechterlijke toetsing aan het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde”, zoals genoemd in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, niet aan de orde.
Het nationaalrechtelijke begrip “gevaar voor de openbare orde” in de overige voormelde bepalingen van de Vreemdelingenwet, en Vreemdelingencirculaire, is naar het oordeel van de rechtbank geen equivalent van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde” in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Verdachte heeft dus een inreisverbod opgelegd gekregen met toepassing van een nationaalrechtelijk openbare orde-criterium, dat niet wordt bestreken door het openbare orde-criterium uit de Terugkeerrichtlijn. Dit betekent dat het arrest van het Hof van Justitie EU d.d. 11 juni 2015 (zaak C-554/13) en de uitleg daarvan in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) in het onderhavige geval toepassing missen.
De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig is.
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat voor hem een inreisverbod gold?
Genoemde beschikking van 10 januari 2013 om tegen verdachte een inreisverbod voor de duur van drie jaren uit te vaardigen, is op 16 januari 2013 geplaatst in de Staatscourant. [11] Uit een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2015 betreffende verdachte blijkt dat hij in het verleden diverse malen is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft ter zitting ook verklaard dat hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. [12]
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte op 5 november 2015 in Nederland (namelijk in Den Haag) heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Ten aanzien van dagvaarding II [13]
Feit 1
Op 7 maart 2015 omstreeks 14.40 uur kregen verbalisanten de melding dat er een winkeldiefstal had plaatsgebonden bij parfumerie Douglas aan de [locatie 1] te [vestigingsplaats 2] . De diefstal zou gezien zijn door een beveiligingsmedewerker die achter de mogelijke verdachte was aangelopen terwijl zij de melding deed. Op de [locatie 2] zagen de verbalisanten de beveiligingsmedewerker. Zij wees naar een man die voor haar liep. De politie sprak de man aan, maar die rende weg. Na een korte achtervolging kon hij worden aangehouden. Deze man bleek verdachte te zijn. Tijdens de fouillering werden meerdere flesjes parfum in zijn jaszak aangetroffen. De verbalisanten hoorden de beveiligingsmedewerker zeggen dat zij de verdachte hadden aangehouden die de winkeldiefstal had gepleegd. [14]
Door een verkoopmedewerker van Douglas werden de bij verdachte aangetroffen flessen parfum herkend als flessen die in de winkel worden verkocht. [15]
Getuige [getuige] (hierna: [getuige] ) heeft verklaard dat zij op 7 maart 2015 omstreeks 14.30 uur als winkelbeveiliger aan het werk was in parfumerie Douglas te [vestigingsplaats 2] . Zij zag dat een man twee testers van het merk Yves Saint Laurent pakte en deze onder zijn jas stopte. [getuige] is hierop de winkel uitgelopen om de politie te bellen. Zij zag de man de winkel uitlopen zonder iets af te rekenen. Zij is de man gaan volgen en op de [locatie 2] zag zij dat de man door de politie werd aangehouden. Zij herkende de bij de aangehouden verdachte aangetroffen testers als de in haar verklaring beschreven testers van Douglas. [16]
De rechtbank acht op grond van vorenstaande bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht het uitgesloten dat een ander persoon dan verdachte deze diefstal heeft gepleegd. Zij acht voorts de verklaring van verdachte dat hij de bij hem aangetroffen flessen parfum vijftien minuten voor zijn aanhouding van een vriend heeft gekregen, onaannemelijk. Dit geldt temeer nu verdachte geen concrete of verifieerbare gegevens omtrent deze vriend heeft verstrekt en bovendien bij de politie in eerste instantie heeft verklaard dat hij deze flessen een dag eerder in Den Haag heeft gekocht. [17]
Feit 2
Was verdachte op het moment van aanhouding in Nederland en was hij ongewenst verklaard of gold er toen voor hem een inreisverbod?
Op 7 maart 2015 werd verdachte aangehouden in [vestigingsplaats 2] . [18] Hiervoor heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat aan hem bij beschikking van 10 januari 2013 een inreisverbod was opgelegd en dat hij dat ook wist. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte op 7 maart 2015 in Nederland ( [vestigingsplaats 2] ) was, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
De overige rechtsvragen
De rechtbank verwijst hier kortheidshalve naar hetgeen reeds ten aanzien van dagvaarding I, feit 2, hieromtrent is overwogen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte op 7 maart 2015 in Nederland heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van dagvaarding I
1.
op 21 mei 2015 te [vestigingsplaats 1] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen vier verpakkingen parfums, toebehorende aan winkelbedrijf Douglas;
2.
op 05 november 2015 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist
dattegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
Ten aanzien van dagvaarding II
1.
op 7 maart 2015 te [vestigingsplaats 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een verpakking parfum, toebehorende aan Douglas gelegen aan de [locatie 1] ;
2.
op 7 maart 2015 te [vestigingsplaats 2] als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van dagvaarding I feit 1 en dagvaarding II feit 1
diefstal, meermalen gepleegd;
ten aanzien van dagvaarding I feit 2 en dagvaarding II feit 2
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van achttien weken, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, wordt opgelegd. Zij is van mening dat de stappen van de Terugkeerrichtlijn door de Nederlandse Staat zijn doorlopen, zodat er niets is dat aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de weg staat.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht aan verdachte een gevangenisstraf gelijk aan de duur van zijn voorarrest op te leggen, gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en gelet op het feit dat aan verdachte geen redelijke termijn is geboden om zelf zijn terugkeer te regelen. Verdachte is immers op 16 oktober 2015 in vrijheid gesteld en op 5 november 2015 wederom aangehouden ter zake overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee winkeldiefstallen. Dergelijke feiten veroorzaken veel schade en ergernis.
Voorts heeft hij zich meerdere malen schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, door in Nederland te verblijven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Het overheidsbeleid met betrekking tot vreemdelingen tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd is ingesteld ter bescherming van de openbare orde. Verdachte heeft dit beleid gefrustreerd met zijn handelen.
Uit een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2015 betreffende verdachte blijkt dat hij in het verleden meerdere malen veroordeeld is voor vermogensdelicten en voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte dient in beginsel te worden beschouwd als recidivist. De rechtbank houdt evenwel rekening met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank heeft acht geslagen op de bepalingen in de Terugkeerrichtlijn en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 6 december 2011 (C-329/11, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807). Daaruit volgt dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een vreemdeling voor wie een inreisverbod geldt en die onderdaan is van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is evenwel strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Het is aan de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wil opleggen voor handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, om zich ervan te vergewissen dat alle stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en hiervan in zijn motivering van zijn beslissing blijk te geven (Hoge Raad 21 mei 2913, ECLI:NL:HR:2013:BY3151).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het sfeer-proces-verbaal, door de Staat alle stappen van de terugkeerprocedure in de onderhavige zaak doorlopen. Verdachte heeft diverse malen in vreemdelingenbewaring gezeten, voor het laatst in 2014, en is bij de Palestijnse, de Egyptische, de Algerijnse en de Marokkaanse vertegenwoordigingen gepresenteerd, hetgeen niet heeft geleid tot afgifte van een reisdocument. Het resultaat van een taalanalyse in 2013 is dat verdachte kon worden herleid tot de spraak- en cultuurgemeenschap van [land] . Niet is gebleken dat verdachte zelf adequate pogingen heeft ondernomen om een reisdocument te verkrijgen zodat hij Nederland kan verlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de overheid gedaan wat tot dusver mogelijk was om verdachte uit te zetten. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Per overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank conform de geldende oriëntatiepunten een gevangenisstraf van twee maanden opleggen. Gelet op het voorgaande behoeft het verweer dat verdachte voorafgaande aan zijn aanhouding van 5 november 2015 geen redelijke termijn is geboden om Nederland te verlaten geen bespreking. Overigens is gebleken dat verdachte toen een langere termijn is geboden dan de in ieder geval als redelijk aan te merken termijn van 10 dagen.
Al het voorgaande in overweging genomen acht de rechtbank de door de officier van justitie geëiste straf passend en geboden.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 57, 63, 197 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I met parketnummer 09/819617-15 onder 1 en 2 en bij dagvaarding II met het parketnummer 09/044458-15 onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I feit 1 en dagvaarding II feit 1
diefstal, meermalen gepleegd;
ten aanzien van dagvaarding I feit 2 en dagvaarding II feit 2
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
18 (ACHTTIEN) WEKEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mr. A.P. Pereira Horta, rechter,
mr. C. Fetter, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2015151964, van de politie eenheid Den Haag, district Westland Delft, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 42).
2.Proces-verbaal aangifte [benadeelde 1] , blz. 3 en 4.
3.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 5.
4.Een geschrift, te weten screenshots, blz. 7 en 8.
5.Eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting.
6.Eigen verklaring verdachte ter terechtzitting van 18 januari 2016.
7.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 9.
8.Proces-verbaal van aanhouding, blz. 12.
9.Een geschrift, te weten een kopie van een beschikking, blz. 33-39.
10.Een geschrift, te weten een kopie van een beschikking, blz. 15-18.
11.Een geschrift, te weten een kopie van de Staatscourant d.d. 16 januari 2013, blz. 41.
12.Eigen verklaring verdachte ter terechtzitting van 18 januari 2016.
13.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2015072306, van de politie eenheid Den Haag, district Leiden-Bollenstreek, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 32).
14.Proces-verbaal van aanhouding, blz. 8 en 9.
15.Proces-verbaal aangifte [benadeelde 2] , blz. 3 en 4.
16.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige] , blz. 6.
17.Proces-verbaal verhoor verdachte, blz. 30.
18.Proces-verbaal van aanhouding, blz. 8 en 9.