3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Ten aanzien van dagvaarding I
Feit 1
Op 21 mei 2015 omstreeks 11.27 uur was aangeefster [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ) als verkoopmedewerker aan het werk in parfumerie Douglas te [vestigingsplaats 1] . Zij hoorde dat het alarm bij de detectiepoorten afging. Zij zag dat een manspersoon de winkel verliet en wegliep. [benadeelde 1] ging achter deze persoon aan maar raakte hem kwijt. Na bestudering van de camerabeelden bleek dat deze persoon vier verpakkingen met parfums vanuit het schap onder zijn jas heeft gestopt en deze had weggenomen.
Een verbalisant die de camerabeelden heeft bekeken heeft ook gerelateerd dat op de beelden te zien is dat – kort samengevat – een man vier producten uit het schap pakte en deze wegstopte in, dan wel onder zijn jas.
Van deze beelden zijn een aantal zogeheten “screenshots” in het proces-verbaal gevoegd.
Ter terechtzitting is door de rechtbank waargenomen dat de haarlijn, de neus, de wenkbrauwen en het oor van de persoon op de camerabeelden zeer sterke gelijkenissen vertonen met die van verdachte.
Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij de persoon op de beelden is en dat het zou kunnen dat hij de betreffende diefstal heeft gepleegd, en in aanmerking genomen dat hij een aantal dagen na 21 mei 2015en, zoals blijkt uit het bij dagvaarding II onder 1 ten laste gelegde, op 7 maart 2015 ook is aangehouden voor diefstal van parfums in een parfumerie, acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Was verdachte op de datum in geding in Nederland en gold er toen voor hem een inreisverbod?
Op 5 november 2015 werd verdachte aangehouden in Den Haag.Bij voormelde beschikking van 10 januari 2013 is aan verdachte een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte op 5 november 2015 in Nederland was, terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Was de grondslag van het inreisverbod rechtmatig?
De rechtbank stelt voorop dat de strafrechter in een geval als het onderhavige bij de beoordeling van de grondslag van het inreisverbod slechts dient te toetsen of de beschikking evident onrechtmatig is. Enkel als evident is dat het opleggen van het inreisverbod onrechtmatig is geweest of indien het inreisverbod achteraf teniet is gedaan, kan de strafrechter oordelen dat de grondslag van het inreisverbod niet rechtmatig is. Ter beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval daarvan sprake is, overweegt de rechtbank het navolgende.
Tegen verdachte is een inreisverbod voor de duur van drie jaren uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.Niet is gebleken dat dit besluit achteraf teniet is gedaan. Blijkens een mededeling van de raadsman ter terechtzitting is het hoger beroep tegen (de handhaving van) het inreisverbod door verdachte ingetrokken, hetgeen ook volgt uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van Politie Haaglanden van 8 januari 2016.
Artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 luidt als volgt.
“7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd (…);
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.”
In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is – voor zover van belang – het navolgende bepaald:
Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a.
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Het vorenstaande is geïmplementeerd in de nationale wetgeving in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.”
In artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 is bepaald dat – voor zover van belang – de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden (lid 3).
In de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn beleidsregels opgenomen als aanvulling op de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Van belang zijn de navolgende bepalingen.
In paragraaf A4, artikel 2.1. is bepaald dat – voor zover van belang – het beleid ten aanzien van de ongewenstverklaring van een vreemdeling op grond van artikel 67 lid 1 onder b tot en met e van de Vreemdelingenwet 2000, van overeenkomstige toepassing is op het inreisverbod dat wordt opgelegd met toepassing van artikel 66a lid 7 onder a, b, c en d van de Vreemdelingenweg 2000. Verwezen wordt naar paragraaf A4/3.1 onder b tot en met e van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Paragraaf A4/3.1 onder c van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidt als volgt:
“c. Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw
De IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beschouwt een vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk6/Afdeling4/Artikel67/geldigheidsdatum_19-01-2016) als hij wegens een misdrijf:
is veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of een taakstraf of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of vrijheidsontnemende maatregel ten minste één dag bedraagt;
bij herhaling is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of bij herhaling een taakstraf, onvoorwaardelijke geldboete of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen, een transactieaanbod heeft aanvaard of een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen.”
Op grond van vorenstaande bepalingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat evident is dat tegen verdachte geen inreisverbod had mogen worden uitgevaardigd.
Uit zijn strafblad is gebleken dat verdachte in 2010 diverse malen is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen wegens diefstal, een strafbaar feit dat op grond van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar kan worden bestraft. Blijkens zijn strafblad was verdachte ten tijde van het opleggen van het inreisverbod veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen met in totaal een duur van korter dan zes maanden.
Ook verder is niet gebleken dat de conclusie in voormelde beschikking dat verdachte een gevaar voor de openbare orde vormde in strijd is met enige wettelijke bepaling.
Nu een inreisverbod voor de duur van drie jaar is opgelegd en derhalve geen sprake is van een inreisverbod voor de duur van langer dan vijf jaren, is een rechterlijke toetsing aan het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde”, zoals genoemd in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, niet aan de orde.
Het nationaalrechtelijke begrip “gevaar voor de openbare orde” in de overige voormelde bepalingen van de Vreemdelingenwet, en Vreemdelingencirculaire, is naar het oordeel van de rechtbank geen equivalent van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde” in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Verdachte heeft dus een inreisverbod opgelegd gekregen met toepassing van een nationaalrechtelijk openbare orde-criterium, dat niet wordt bestreken door het openbare orde-criterium uit de Terugkeerrichtlijn. Dit betekent dat het arrest van het Hof van Justitie EU d.d. 11 juni 2015 (zaak C-554/13) en de uitleg daarvan in het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) in het onderhavige geval toepassing missen. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig is.
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat voor hem een inreisverbod gold?
Genoemde beschikking van 10 januari 2013 om tegen verdachte een inreisverbod voor de duur van drie jaren uit te vaardigen, is op 16 januari 2013 geplaatst in de Staatscourant.Uit een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2015 betreffende verdachte blijkt dat hij in het verleden diverse malen is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft ter zitting ook verklaard dat hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte op 5 november 2015 in Nederland (namelijk in Den Haag) heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Ten aanzien van dagvaarding II
Feit 1
Op 7 maart 2015 omstreeks 14.40 uur kregen verbalisanten de melding dat er een winkeldiefstal had plaatsgebonden bij parfumerie Douglas aan de [locatie 1] te [vestigingsplaats 2] . De diefstal zou gezien zijn door een beveiligingsmedewerker die achter de mogelijke verdachte was aangelopen terwijl zij de melding deed. Op de [locatie 2] zagen de verbalisanten de beveiligingsmedewerker. Zij wees naar een man die voor haar liep. De politie sprak de man aan, maar die rende weg. Na een korte achtervolging kon hij worden aangehouden. Deze man bleek verdachte te zijn. Tijdens de fouillering werden meerdere flesjes parfum in zijn jaszak aangetroffen. De verbalisanten hoorden de beveiligingsmedewerker zeggen dat zij de verdachte hadden aangehouden die de winkeldiefstal had gepleegd.
Door een verkoopmedewerker van Douglas werden de bij verdachte aangetroffen flessen parfum herkend als flessen die in de winkel worden verkocht.
Getuige [getuige] (hierna: [getuige] ) heeft verklaard dat zij op 7 maart 2015 omstreeks 14.30 uur als winkelbeveiliger aan het werk was in parfumerie Douglas te [vestigingsplaats 2] . Zij zag dat een man twee testers van het merk Yves Saint Laurent pakte en deze onder zijn jas stopte. [getuige] is hierop de winkel uitgelopen om de politie te bellen. Zij zag de man de winkel uitlopen zonder iets af te rekenen. Zij is de man gaan volgen en op de [locatie 2] zag zij dat de man door de politie werd aangehouden. Zij herkende de bij de aangehouden verdachte aangetroffen testers als de in haar verklaring beschreven testers van Douglas.
De rechtbank acht op grond van vorenstaande bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht het uitgesloten dat een ander persoon dan verdachte deze diefstal heeft gepleegd. Zij acht voorts de verklaring van verdachte dat hij de bij hem aangetroffen flessen parfum vijftien minuten voor zijn aanhouding van een vriend heeft gekregen, onaannemelijk. Dit geldt temeer nu verdachte geen concrete of verifieerbare gegevens omtrent deze vriend heeft verstrekt en bovendien bij de politie in eerste instantie heeft verklaard dat hij deze flessen een dag eerder in Den Haag heeft gekocht.
Was verdachte op het moment van aanhouding in Nederland en was hij ongewenst verklaard of gold er toen voor hem een inreisverbod?
Op 7 maart 2015 werd verdachte aangehouden in [vestigingsplaats 2] .Hiervoor heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat aan hem bij beschikking van 10 januari 2013 een inreisverbod was opgelegd en dat hij dat ook wist. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte op 7 maart 2015 in Nederland ( [vestigingsplaats 2] ) was, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
De overige rechtsvragen
De rechtbank verwijst hier kortheidshalve naar hetgeen reeds ten aanzien van dagvaarding I, feit 2, hieromtrent is overwogen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat verdachte op 7 maart 2015 in Nederland heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.