ECLI:NL:RBDHA:2016:8990

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en de beoordeling van normaal maatschappelijk risico in het kader van de Wet ruimtelijke ordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 juli 2016, is de rechtbank geconfronteerd met een geschil over de toekenning van planschade aan belanghebbenden als gevolg van een bestemmingsplan dat de bouw van 34 woningen mogelijk maakte. De eisers, eigenaren van onroerende zaken in de nabijheid van het bouwproject, hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout, die hen een tegemoetkoming in planschade had toegekend. De rechtbank oordeelde dat de door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) gehanteerde drempels voor schadevergoeding, variërend van 2,4% tot 3%, onvoldoende inzichtelijk en overtuigend waren. De rechtbank stelde vast dat verweerder de adviezen van de SAOZ niet aan de bestreden besluiten ten grondslag had mogen leggen, omdat deze niet voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank concludeerde dat er voldoende redenen waren om een drempel van 5% te hanteren, wat in lijn is met eerdere rechtspraak. Aangezien de door de SAOZ vastgestelde schades niet de drempel van 5% overschreden, werden de primaire besluiten herroepen en de verzoeken tot vergoeding van planschade afgewezen. De rechtbank droeg verweerder op het griffierecht aan eisers te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/3022 en SGR 15/4519

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2016 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats 1] , eisers

(gemachtigde: mr. A.K. Koornneef),
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Dijck).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[persoon 1]en
[persoon 1], te [woonplaats 2] (tezamen [persoon 1] )
[persoon 2] ,te [woonplaats 2] ( [persoon 2] )
[persoon 3]en
[persoon 3], te [woonplaats 2] (tezamen [persoon 3] )
[persoon 4]en
[persoon 4], te [woonplaats 2] (tezamen [persoon 4] )
[persoon 5], te [woonplaats 2] ( [persoon 5] )
[persoon 6]en
[persoon 6], te [woonplaats 2] (tezamen [persoon 6] )
(gemachtigde: mr. R. Maat)
en
[persoon 7] , te [woonplaats 2] ( [persoon 7] ).

Procesverloop

Bij afzonderlijke primaire besluiten van 31 juli 2014 heeft verweerder aan [persoon 1] , [persoon 2] , en [persoon 3] een bedrag van € 4.000,-- en aan [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] een bedrag van € 4.400,-- ter tegemoetkoming in planschade toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij primair besluit van 27 november 2014 heeft verweerder aan [persoon 7] een bedrag van € 4.000,-- ter tegemoetkoming in planschade toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten van 31 juli 2014 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit van 27 november 2014 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Derde-partijen hebben hun zienswijzen naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] en hun gemachtigde, zijn met bericht van verhindering, niet verschenen. [persoon 7] is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. [persoon 1] is eigenaar van de woning aan de [adres 1] , [persoon 2] is eigenaar van de woning aan de [adres 2] , [persoon 3] is eigenaar van de woning aan de [adres 3] , [persoon 4] is eigenaar van de woning aan [adres 4] , [persoon 5] is eigenaar van de woning aan [adres 5] , [persoon 6] was ten tijde van de aanvraag van de tegemoetkoming in planschade eigenaar van de woning aan [adres 6] en [persoon 7] is eigenaar van de woning aan [adres 7] .
1.2
Bij besluit van 8 september 2012 heeft de gemeenteraad van de gemeente Noordwijkerhout het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (het bestemmingplan) vastgesteld. Het bestemmingsplan is in werking getreden op 29 december 2012. Het voorziet, voor zover hier van belang, in de mogelijkheid om 34 woningen te realiseren inclusief bijbehorende parkeergelegenheid, wegen, ontsluiting en waterpartijen, op de grond die ligt tussen de [adres 1] en het [adres 1] . Voorheen had dit stuk grond de bestemming “Agrarische doeleinden bollenteelt (Ab)”, thans heeft de grond de bestemmingen “ [persoon 2] ”, “Water”, “Wonen”, “Tuin”, en “Verkeer en verblijfsgebied”.
1.3
Aan eisers is een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van de 34 woningen op voornoemd stuk grond tussen de [adres 1] en het [adres 1] (het perceel).
1.4
Derde-partijen hebben in maart 2013 respectievelijk op 14 november 2013 ( [persoon 7] ) bij verweerder aanvragen ingediend om tegemoetkoming in planschade. Zij hebben in hun aanvragen gesteld schade te lijden in de vorm van waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van het bestemmingsplan en de aan eisers verleende omgevingsvergunning, die voorzien in bebouwing van tegenover hun perceel gelegen gronden.
1.5
Verweerder heeft de aanvragen om planschadevergoeding voor advies voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau onroerende zaken (de SAOZ). De SAOZ heeft in januari 2014 respectievelijk juli 2014 (inzake [persoon 7] ) conceptadviezen opgesteld. Vervolgens heeft de SAOZ in juli 2014 respectievelijk september 2014 (inzake [persoon 7] ) de definitieve adviezen opgesteld nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld om te reageren op de conceptadviezen. De SAOZ heeft geconcludeerd dat de belanghebbenden schade lijden in de vorm van een waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van het bestemmingsplan, die redelijkerwijs niet te hunnen laste behoort te blijven. De SAOZ heeft geadviseerd om hen een tegemoetkoming in de schade toe te kennen van € 4.000,-- ( [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 7] ) respectievelijk € 4.400,-- ( [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] ), telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van de aanvraag. In deze bedragen is een aftrek verdisconteerd van 60% van de schade. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat 60% van de schade tot het normaal maatschappelijk risico van de belanghebbenden behoort.
1.6
Verweerder heeft in navolging van de adviezen van de SAOZ bij de primaire besluiten de door de SAOZ geadviseerde bedragen aan planschadevergoeding toegekend.
1.7
Eisers, die zich jegens verweerder ertoe hebben verbonden eventuele tegemoetkomingen in planschade voor hun rekening te nemen, hebben daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft hierop de SAOZ om nader advies gevraagd, dat is uitgebracht op 15 januari 2015. De SAOZ heeft verweerder bericht geen argumenten te kunnen vinden om op haar advies terug te komen. De commissie bezwaarschriften (de commissie) heeft op 27 februari 2015 respectievelijk 22 april 2015 (inzake [persoon 7] ) aan verweerder geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. De commissie is van oordeel dat verweerder zich bij het primaire besluit terecht heeft gebaseerd op het advies van de SAOZ en dat de toegekende
planschadevergoedingen juist zijn.
2. Verweerder heeft het advies van de commissie opgevolgd en bij de bestreden besluiten de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
3. Eisers kunnen zich niet met de besteden besluiten verenigen en voeren, samengevat weergegeven, aan dat zij zich kunnen vinden in de planvergelijking door de SAOZ maar niet in de conclusie dat er sprake is van een planologisch nadeel dat niet tot het normaal maatschappelijk risico behoort. De commissie gaat in haar adviezen van 27 februari 2015 en 22 april 2015 ten onrechte voorbij aan de vraag of de ontwikkeling geheel binnen het normaal maatschappelijk risico valt, en geeft geen gemotiveerd advies op dit punt. In zoverre zijn de besluiten van verweerder onvoldoende gemotiveerd.
4. In zijn verweerschriften heeft verweerder, onder verwijzing naar de adviezen van de SAOZ en de commissie geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
6.1
Bij de beoordeling van een verzoek om planschade dient te worden onderzocht of sprake is van een wijziging in het planologische regime, waardoor de verzoeker in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende regime. Daarbij is, zowel wat betreft de oude als het nieuwe planologische regime, niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal mocht of mag worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking in feite heeft plaatsgevonden of plaatsvindt.
6.2
Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
6.3
De adviezen van een deskundige moeten op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden bieden die de conclusies ervan kunnen dragen. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer haar uitspraak van 29 augustus 2012, ECLI:NL: RVS:2012:BX5953), inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang volgens de Afdeling duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming.
7.1
Eisers stellen dat sprake is van een planologisch nadeel dat tot het normaal maatschappelijk risico behoort. Inbreiding van woningen in een bestaande woonomgeving is volgens hen een normale maatschappelijke ontwikkeling. Sinds 1993 was het beleid van de gemeente erop gericht om het perceel waarop de wijziging van het bestemmingsplan ziet (het perceel) voor woningbouw te benutten. Het bouwplan was daarom een logische ontwikkeling en past ook ruimtelijk gezien binnen de omgeving.
7.2
Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de verzoeker om een tegemoetkoming. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2071) is het in beginsel met het oog op de uniformiteit en de voorspelbaarheid van de eventuele vergoeding van schade aanvaardbaar dat het bestuursorgaan ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico werkt met een vaste drempel. Dat komt de rechtszekerheid ten goede, aangezien de vraag of schade buiten het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico valt daarmee aanstonds eenvoudig kan worden beantwoord. Het bestuursorgaan zal, als daartoe op grond van de door de benadeelde verschafte gegevens aanleiding bestaat, moeten beoordelen of deze drempel ook onverkort toepassing kan vinden in de omstandigheden van het geval. Naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als drempel hanteert, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld. Het bestuursorgaan heeft beoordelingsruimte ten aanzien van de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. De rechter toetst de motivering en kan de omvang van het normaal maatschappelijk risico vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
7.3
De vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
7.4
De SAOZ heeft in zijn adviezen verweerder geadviseerd om de belanghebbenden een tegemoetkoming in de schade toe te kennen van € 4.000,-- ( [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 7] ) respectievelijk € 4.400,-- ( [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] ). In deze bedragen is een aftrek verdisconteerd van 60% van de schade wegens normaal maatschappelijk risico. Het normaal maatschappelijk risico dat door de SAOZ is gehanteerd als percentage van de waarde van de woningen van de belanghebbende kan dan als volgt worden berekend:
De waarde van de woning van [persoon 1] is vastgesteld op € 245.000,-- en de schade op € 10.000,--. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt € 6.000,--, zijnde 2,4% van de waarde van de woning.
De waarde van de woning van [persoon 2] is vastgesteld op € 230.000,-- en de schade op € 10.000,--. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt € 6.000,--, zijnde 2,6% van de waarde van de woning.
De waarde van de woning van [persoon 3] is vastgesteld op € 230.000,-- en de schade op € 10.000,--. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt € 6.000,--, zijnde 2,6% van de waarde van de woning.
De waarde van de woning van [persoon 4] is vastgesteld op € 220.000,-- en de schade op € 11.000,--. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt € 6.600,--, zijnde 3% van de waarde van de woning.
De waarde van de woning van [persoon 5] is vastgesteld op € 230.000,-- en de schade op € 11.000,--. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt € 6.600,--, zijnde 2,8% van de waarde van de woning.
De waarde van de woning van [persoon 6] is vastgesteld op € 220.000,-- en de schade op € 11.000,--. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt € 6.600,--, zijnde 3% van de waarde van de woning.
De waarde van de woning van [persoon 7] is vastgesteld op € 220.000,-- en de schade op € 10.000,--. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt € 6.000,--, zijnde 2,7% van de waarde van de woning.
7.5
De rechtbank acht de volgende omstandigheden, zoals ook genoemd in de adviezen van de SAOZ, van belang bij de beoordeling van de vraag of de schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort:
  • de aard van de ontwikkelingen, te weten de bouw van woningen in aansluiting op een bestaande woningbouwlocatie, is aan te merken als inbreiding; inbreiding van woningen in een bestaande woonkern kan worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling waarmee belanghebbenden in abstracto rekening moeten houden;
  • gelet op de structuur van de omgeving, zijnde een woonwijk die nog afgerond kon worden door het bebouwen van de uitsparing, kan de ontwikkeling ter plaatse als passend worden aangemerkt;
  • De planologische ontwikkeling past binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde beleid, nu de gemeente de gronden al in 1993 heeft willen verwerven voor woningbouw en de provincie in 2003 werd verzocht om de contour te wijzigen, zodat woningbouw kon plaatsvinden;
  • de afstand van de woningen van de belanghebbenden tot de nieuwe ontwikkeling is 50 meter ( [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] ), 31 meter ( [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] ) en 29 meter ( [persoon 7] ); bij inbreiding in een bestaande woonkern zijn dit geenszins ongebruikelijke en zelfs relatief ruime afstanden;
  • zoals ook door de SAOZ is erkend moet de door de ontwikkeling ontstane schade voor de belanghebbende per saldo als beperkt worden aangemerkt.
7.6
Voorts acht de rechtbank van belang dat de bestemming van het betrokken perceel nadrukkelijk de vestiging van woningen mogelijk maakte. Het feit dat de hiertoe noodzakelijke contourwijziging pas in 2012 plaatsvond doet, anders dan het college in navolging van de SAOZ heeft gesteld, niet af aan het feit dat de planologische ontwikkeling in casu in de lijn der verwachtingen lag. Dat daarmee geen zekerheid was dat woningbouw in de kom zou worden gerealiseerd, zoals de SAOZ heeft gesteld, is in dit verband niet relevant, nu het bij het normaal maatschappelijk risico gaat om ontwikkelingen waarmee men rekening moet houden, ook al bestaat geen zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich zal concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien.
7.7
In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015 is overwogen dat de drempel van 2% die in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijk ordening is neergelegd, een minimumforfait is en geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om vergoeding van indirecte planschade in de vorm van waardevermindering, ongeacht de vraag of de schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Gelet hierop en op voornoemde omstandigheden acht de rechtbank de door de SAOZ gehanteerde drempels, variërend van 2,44% tot 3% onvoldoende inzichtelijk en overtuigend. Hieruit volgt dat het uitgangspunt van de SAOZ, inhoudende dat de schade voor een belangrijk deel - namelijk 40% - niet tot het normaal maatschappelijk risico van belanghebbenden behoort, niet voldoende is gemotiveerd. Verweerder had de adviezen van de SAOZ dan ook niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen. Het beroep is gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd.
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat zij over voldoende gegevens beschikt om, mede met het oog op een finale beslechting van de geschillen, op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaken te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er - gelet op alle van belang zijnde omstandigheden, zoals tevens vermeld in de adviezen van de SAOZ - voldoende redenen om een drempel van 5% te hanteren, nu een dergelijke drempel in de rechtspraak is aanvaard in situaties als de onderhavige waarin de schadeveroorzakende maatregelen moeten worden gezien als een normale maatschappelijke ontwikkeling en de woningbouw ter plaatse in de lijn der verwachtingen ligt. Een normaal maatschappelijk risico van 5% van de waarde van de woning is in die categorie van gevallen substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:530). Nu de door de SAOZ vastgestelde schades niet de drempel van 5% overschrijden, zal de rechtbank de primaire besluiten herroepen, de verzoeken tot vergoeding van planschade afwijzen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 344,-- vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,-- (1 punt voor het indienen van ieder bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van elk beroepschrift in samenhangende zaken en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • herroept de primaire besluiten en wijst de verzoeken tot vergoeding van planschade af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,-- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.488,-- te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. M. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems-Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.