ECLI:NL:RBDHA:2016:915
Rechtbank Den Haag
- Beschikking
- H.N. Pabbruwe
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift tegen DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met een eenmalige diefstal door een minderjarige
Op 2 februari 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar tegen het afnemen en verwerken van DNA-profiel van een veroordeelde. De rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard op basis van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betreft een minderjarige die op 12 november 2014 door de kinderrechter was veroordeeld voor diefstal door middel van inklimming in vereniging, waarvoor hij een voorwaardelijke werkstraf van 10 uur kreeg opgelegd. De veroordeelde, die op het moment van de feiten 16 jaar oud was, had de diefstal gepleegd tijdens een vakantie met vrienden en onder invloed van alcohol.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het DNA-profiel van de veroordeelde nog niet was bepaald en dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend. De officier van justitie had geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar. De rechtbank overwoog dat de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het gepleegd was, zoals de leeftijd van de veroordeelde en het feit dat hij sindsdien niet meer met justitie in aanraking was gekomen, meebrachten dat het afnemen van DNA niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.
De moeder van de veroordeelde had in het bezwaarschrift aangegeven dat het goed ging met haar zoon en dat hij zijn leven op orde had, wat de rechtbank in haar overwegingen heeft meegenomen. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reële verwachting was dat de veroordeelde in de toekomst opnieuw misdrijven zou begaan. De rechtbank heeft daarom besloten het bezwaar gegrond te verklaren en de officier van justitie te bevelen het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.