ECLI:NL:RBDHA:2017:10006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
NL17.5885 en NL17.5886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van een Iraanse man die zich als afvallige homoseksueel presenteert

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 augustus 2017, wordt de asielaanvraag van een Iraanse man behandeld. De man, die zich als afvallige homoseksueel presenteert, heeft eerder twee asielaanvragen ingediend die niet in behandeling zijn genomen. Na een periode van illegaal verblijf in Nederland heeft hij een derde asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de relevante elementen van de asielaanvraag, met name de afvalligheid van het islamitische geloof, niet als afzonderlijk relevant heeft beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in strijd met de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld door de afvalligheid niet als zelfstandig asielmotief te erkennen. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen, met een termijn van zes weken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielmotieven, vooral in het licht van recente beleidswijzigingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL 17.5885 (beroep) en NL 17.5886 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [persoonsnummer]
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 augustus 2017 in de zaak tussen
[de man] ,geboren [geboortedatum] 1985, van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker,
hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier te verlenen, eiser geen uitstel van vertrek verleend en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren. Tot slot heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Eiser heeft op 27 juli 2017 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en G. de Vries, tolk in de taal Farsi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft twee maal eerder een asielaanvraag bij verweerder ingediend. Beide aanvragen zijn niet in behandeling genomen, omdat er, op basis van een Eurodac-treffer, een ander land verantwoordelijk kon worden gehouden voor de behandeling van de asielaanvragen, namelijk Spanje. Na de afwijzing van zijn eerste aanvraag, is eiser overgedragen aan de Spaanse autoriteiten. Na de afwijzing van de tweede asielaanvraag is eiser, voorafgaand aan zijn overdracht, met onbekende bestemming vertrokken.
2. Eiser heeft vervolgens, zo stelt hij, twee jaren illegaal in Nederland verbleven. Doel van het illegale verblijf was dat eiser een asielaanvraag zou kunnen indienen die inhoudelijk door verweerder moet worden behandeld.
3. Eiser heeft na twee jaar illegaal verblijf hier te lande zijn derde asielaanvraag ingediend. Aan deze asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij een afvallige, in Iran ter dood veroordeelde homoseksueel, en in Nederland en Spanje bekeerde, Iraniër is.
4. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond, ambtshalve besloten dat aan eiser geen verblijfsvergunning regulier wordt verstrekt, eiser geen uitstel van vertrek verleend, aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren en bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Verweerder komt tot die beslissing, omdat hij de relevante elementen “de seksuele gerichtheid van betrokkene” en “de bekering tot het christendom” niet geloofwaardig heeft geacht. Het relevante element “nationaliteit, identiteit en herkomst” wordt wel geloofwaardig geacht. De door eiser gestelde afvalligheid van het islamitische geloof, of het feit dat mensen eiser zullen zien als afvallige, heeft verweerder niet als afzonderlijk relevant element aangemerkt, omdat eiser niet heeft gesteld dat hij daardoor vrees heeft bij terugkeer naar Iran. Daarom is het beoordeeld als onderdeel van de gestelde bekering.
5. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens. Hij heeft tegen het bestreden besluit – voor zover in het kader van deze tussenuitspraak van belang – aangevoerd dat ten onrechte zijn afvalligheid van het islamitische geloof niet als afzonderlijk relevant element is beoordeeld. Eiser ziet zich in die stelling gesteund door een brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 9 augustus 2017, houdende de mededeling dat het landgebonden asielbeleid voor Iran op enkele punten wordt aangepast.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7. De brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is opgesteld naar aanleiding van het algemeen Ambtsbericht Iran 2017. Op basis van het Ambtsbericht heeft verweerder besloten een aantal extra groepen aan te wijzen als risicogroep, waaronder ‘‘afvalligen’ van het islamitisch geloof’. Verweerder heeft deze groep aangewezen als een risicogroep vanwege het risico op bestraffing. Uit het Ambtsbericht, zo vervolgt verweerder, blijkt dat het niet mogelijk is om te bepalen in welke mate afvalligen kans lopen het slachtoffer te worden van represailles van de autoriteiten of in de privésfeer. Op basis van een volgend Ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken zal verweerder bezien hoe deze situatie zich ontwikkeld heeft (Kamerstukken II, 2016/17, 19 637, nr. 2339).
8. De rechtbank stelt, in navolging van eiser, vast dat verweerder de gestelde afvalligheid van eiser alleen heeft beoordeeld in het licht van zijn gestelde seksuele gerichtheid en zijn gestelde bekering. In dat kader heeft verweerder – kort gezegd – gesteld dat de afvalligheid van eiser niet geloofwaardig is bevonden, omdat, zo maakt de rechtbank op uit het bestreden besluit, de gestelde seksuele gerichtheid van eiser en zijn gestelde bekering ook niet geloofwaardig zijn bevonden. Verweerder heeft noch in het bestreden besluit, noch in het voornemen de afvalligheid van eiser als afzonderlijk asielmotief aangemerkt. Ook heeft verweerder over dat asielmotief niet een op zichzelf staande en voor de rechtbank toetsbare geloofwaardigheidsbeoordeling gegeven.
9. De stelling van verweerder dat zijn brief van na het bestreden besluit is en dat het bestreden besluit dus, op basis van de destijds toepasselijke wet- en regelgeving, moet worden gekwalificeerd als een juist genomen besluit, kan de rechtbank niet volgen. Op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt. De vraag of het bestreden besluit al dan niet juist is naar de toepasselijke wet- en regelgeving op 26 juli 2017 behoeft daarom geen beantwoording door de rechtbank. De rechtbank dient het bestreden besluit te beoordelen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, inclusief de toepasselijke wet- en regelgeving, naar de stand van vandaag. En hoewel verweerder in zijn brief van 9 augustus 2017 niet heeft aangegeven per wanneer hij voornemens is zijn landgebonden asielbeleid ten aanzien van Iran te wijzigen, houdt de rechtbank het er voor dat verweerder heeft beoogd deze wijziging met onmiddellijke ingang door te voeren. Aanwijzingen voor een andersluidend oordeel heeft de rechtbank in de brief van verweerder niet kunnen vinden, noch heeft verweerder ter zitting duidelijk gemaakt dat niet is beoogd de wijziging van het beleid met onmiddellijke ingang door te voeren.
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat ‘‘afvalligheid’ van het islamitisch geloof’ thans door verweerder wordt erkend als een zelfstandig asielmotief. Verweerder heeft deze groep immers aangemerkt als risicogroep in Iran. Nu eiser tijdens zijn nader gehoor reeds heeft verklaard dat hij niet langer een praktiserend moslim is en zichzelf ook niet langer ziet als moslim, ligt het op de weg van verweerder om de gestelde afvalligheid van eiser te toetsen aan zijn nieuwe landgebonden asielbeleid, ondanks het feit dat dit slechts zeer recentelijk is gewijzigd. Dit geldt temeer in het geval van eiser, nu hij tijdens zijn gehoor heeft verklaard dat zijn afvalligheid reeds geruime tijd voor zijn bekering een feit was. In die situaties kan verweerder, zo is de rechtbank van oordeel, niet volstaan met een beoordeling van de gestelde afvalligheid binnen zijn (ongeloofwaardig geachte) bekeringsproces.
11. Voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft bedoeld te stellen dat de afvalligheid van eiser geen beoordeling behoeft omdat het geen onderdeel is van zijn vluchtverhaal, kan de rechtbank hem niet volgen. De door eiser gestelde bekering is ook geen onderdeel geweest van zijn vluchtverhaal en eiser heeft ten aanzien van die bekering gesteld dat hij niet om die reden vreesde om terug te keren naar Iran. Verweerder heeft dit element echter wel beoordeeld, omdat een bekering in Iran immers kan leiden tot strafrechtelijke vervolging, waarbij niet kan worden uitgesloten dat eiser de doodstraf krijgt opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de gestelde afvalligheid van eiser om diezelfde reden ook dienen te beoordelen.
12. Gelet op de overwegingen 7. tot en met 10., heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gestelde afvalligheid van eiser niet als relevant element aangemerkt. In het verlengde daarvan heeft verweerder in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende gemotiveerd waarom eiser bij terugkeer naar Iran geen reëel risico loopt op ernstige schade.
13. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank in dat geval een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover verweerder dat nodig acht, met een nieuwe beslissing op de asielaanvraag, na of tegelijk met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen zal verweerder, al dan niet na het aanvullend horen van eiser, nader moeten motiveren of de gestelde afvalligheid al dan niet geloofwaardig is en, indien verweerder dit relevante element geloofwaardig, doch niet voldoende zwaarwegend acht, waarom een geloofwaardige afvalligheid van het islamitisch geloof onvoldoende zwaarwegend is om tot het oordeel te komen dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Iran. De rechtbank verleent verweerder een termijn van zes weken na verzending van deze tussenuitspraak waarbinnen het geconstateerde gebrek dient te zijn hersteld.
14. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, en om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Wal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.