ECLI:NL:RBDHA:2017:10449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17/3909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Formele rechtskracht en terugvordering bijstandsuitkering in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eisers, [eiser] en [eiseres], en het college van burgemeester en wethouders van Westland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 in rechte onaantastbaar is geworden, waardoor het beginsel van formele rechtskracht van toepassing is. Eiser en eiseres hadden bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van bijstandsuitkeringen die zij ten onrechte hadden ontvangen over verschillende periodes. De rechtbank oordeelt dat de stelling van eiser dat zijn verblijfplaats anders is dan eerder gesteld, geen reden is om het beginsel van formele rechtskracht te doorbreken. De rechtbank heeft de terugvordering van de bijstandsuitkeringen van eiser en eiseres over de periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013 en de periode van 19 september 2013 tot en met 31 december 2015 beoordeeld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en het beroep van eiseres niet-ontvankelijk, omdat zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/3909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

[eiseres], te [plaats] , eiseres
Hierna gezamenlijk aan te duiden als eisers
(gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Simons).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2016 (primair besluit I) heeft verweerder de over de periode van 19 september 2013 tot en met 30 november 2015 door eiseres ten onrechte ontvangen uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ten bedrage van € 13.963,72 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 2 maart 2016 (primair besluit II) heeft verweerder de over de periode van 17 juli 2012 tot en met 31 oktober 2015 door eiser ten onrechte ontvangen uitkering op grond van de Pw ten bedrage van € 48.491,41 van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 14 juli 2016 (primair besluit III) heeft verweerder, onder intrekking van primair besluit I, een bedrag van € 13.473,41 van eisers teruggevorderd over de periode van 19 september 2013 tot en met 31 december 2015.
Bij besluit van eveneens 14 juli 2016 (primair besluit IV) heeft verweerder, onder intrekking van primair besluit II, een bedrag van € 15.340,46 van eiser teruggevorderd over de periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013 en een bedrag van € 13.473,41 van eisers teruggevorderd over de periode van 19 september 2013 tot en met 31 december 2015.
Bij beslissing op bezwaar van 2 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de terugvorderingen ongegrond verklaard. Verder heeft verweerder aan eisers een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 495,- toegekend.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiseres ontving tot en met 30 november 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder op grond van de Pw. Bij beschikking van 13 januari 2016 is haar recht op uitkering over de periode van 19 september 2013 tot en met 30 november 2015 ingetrokken en met ingang van 1 december 2015 beëindigd, omdat uit onderzoek van de Sociale Recherche was gebleken dat eiseres in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met eiser.
1.3.
Eiser ontving tot en met 31 oktober 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande op grond van de Pw. Bij beschikking van 14 januari 2016 is zijn recht op uitkering over de periode van 17 juli 2012 tot en met 31 oktober 2015 ingetrokken en met ingang van 1 november 2015 beëindigd, omdat uit onderzoek van de Sociale Recherche is gebleken dat eiser in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met eiseres.
1.4.
Naar aanleiding van de intrekking van het recht op bijstand heeft verweerder bij primair besluit I en primair besluit II de aan eiseres respectievelijk aan eiser over bedoelde periode verleende bijstand van eisers teruggevorderd.
1.5.
Nadat eisers tegen deze primaire besluiten bezwaar hadden gemaakt, heeft verweerder primair besluit I vervangen door primair besluit III en primair besluit II vervangen door primair besluit IV.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers gericht tegen de terugvorderingen ongegrond verklaard. Verder heeft verweerder aan eisers een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 495,- toegekend.
2.2.
Het bestreden besluit berust volledig op het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften (de Commissie) van 24 april 2017. De Commissie splitst de periode waarover de kosten van de bijstand worden teruggevorderd in twee afzonderlijke periodes, namelijk de periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013 en de periode van 19 september 2013 tot en met 31 december 2015.
Met betrekking tot de eerste periode overweegt de Commissie als volgt. Tegen de beslissing op bezwaar van 3 mei 2016, waarin de bezwaren tegen de intrekking ongegrond zijn verklaard, zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Zodoende staat in rechte vast dat eisers recht op bijstand ten gevolge van zijn schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld en zijn recht op bijstand over die periode is ingetrokken. Nu de vordering is ontstaan op 2 maart 2016, heeft verweerder de terugvordering over de periode van 17 juli 2012 tot 1 januari 2013 eveneens gebaseerd op (het huidige) artikel 58, eerste lid, van de Pw.
Met betrekking tot de tweede periode overweegt de Commissie dat eisers tekort zijn geschoten in hun inlichtingenverplichting, zodat verweerder in beginsel gerechtigd is de kosten van bijstand volledig van hen terug te vorderen. Verweerder heeft echter inmiddels vastgesteld dat indien eisers hun inlichtingenplicht wel naar behoren zouden zijn nagekomen, zij bijstand naar de norm van gehuwden toegekend zouden hebben gekregen. Met toepassing van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft verweerder de terugvordering daarom teruggebracht tot het verschil tussen tweemaal de alleenstaandennorm minus de gehuwdennorm. Dit verschil is door verweerder berekend op een bedrag van € 13.473,41, welk bedrag van eisers gezamenlijk wordt teruggevorderd.
3. Eisers betogen dat ook over de eerste periode het recht van eiser op bijstand kan worden vastgesteld, aangezien eisers reeds vanaf het begin van deze periode een gezamenlijke huishouding voerden. Verder is hun onduidelijk of de terugvordering over de tweede periode hen gezamenlijk betreft of dat elk van hen afzonderlijk een dergelijk bedrag wordt teruggevorderd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Ter zitting hebben eisers hun beroepsgronden ten aanzien van de terugvordering over de tweede periode ingetrokken. De rechtbank zal deze periode dan ook buiten beschouwing laten.
6. Dit betekent dat ter beoordeling alleen staat de tot eiser gerichte terugvordering over de eerste periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013. Nu van eiseres niets wordt teruggevorderd over deze periode is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het beroep voor zover ingediend door van eiseres zal daarom niet-ontvankelijk verklaard worden.
7.1.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat het beginsel van de formele rechtskracht met betrekking tot de beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 doorbroken moet worden. Immers, nu zij in die procedure in bezwaar met succes hebben aangevoerd dat gedurende de eerste periode nog geen sprake was van samenwoning, zijn zij nu in een slechtere positie beland. Omdat de uitkomst van die procedure was dat het recht op bijstand van eiser niet kan worden vastgesteld vanwege de onduidelijkheid over zijn hoofdverblijf in die periode, wordt de aan hem uitgekeerde bijstand volledig teruggevorderd in plaats van dat het verschil met de gehuwdennorm wordt teruggevorderd.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 in rechte onaantastbaar is geworden. Hierop is dus het beginsel van formele rechtskracht van toepassing. Dat door eiser in de huidige procedure een andere stelling ten aanzien van zijn verblijfplaats wordt ingenomen dan in de procedure met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand, omdat dit in de huidige procedure tot een financieel voordeliger uitkomst zou kunnen leiden, is naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen reden om het beginsel van formele rechtskracht te doorbreken. Dat betekent dat er in de huidige procedure van uitgegaan moet worden dat het recht op bijstand van eiser in de eerste periode niet kan worden vastgesteld. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw, was verweerder dan ook gehouden de over de periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013 ten onrechte aan eiser verstrekte bijstand van hem terug te vorderen.
8. Voor zover eiser naar voren brengt dat de matigingsjurisprudentie van de CRvB ten onrechte niet is toegepast, slaagt deze beroepsgrond evenmin, nu er naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag is voor matiging.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden de teveel verstrekte kosten van bijstand ten bedrage van € 15.340,46 van eiser teruggevorderd. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken.
10. Het beroep voor zover ingesteld door eiser is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover ingesteld door eiser ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover ingesteld door eiseres niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier, op 13 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.