ECLI:NL:RBDHA:2017:10765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4716
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen na afwijzing op basis van PTSS gerelateerd aan dienstverband en executies

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de weigering van een militair invaliditeitspensioen (mip) aan eiser, die PTSS heeft ontwikkeld naar aanleiding van zijn deelname aan executies tijdens zijn dienstverband bij de Koninklijke Marechaussee. Eiser, die in de Tweede Wereldoorlog heeft gediend, verzocht in 2009 om toekenning van een mip, maar zijn verzoek werd in eerste instantie afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatie uit de curatieve sector, die de PTSS van eiser in verband brengt met zijn militaire dienst, niet voldoende is meegenomen in de beoordeling door verweerder. Eiser is overleden voordat een deskundigenonderzoek kon plaatsvinden, maar zijn weduwe heeft het beroep voortgezet. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een causaal verband bestaat tussen de PTSS en de uitoefening van de militaire dienst, en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de mate van invaliditeit vastgesteld op 27% en een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) van 5% toegekend. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4716 ABP

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. W.B. Knook),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: B.J. Engels Linssen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van [eiser], aanvankelijk eiser, om een militair invaliditeitspensioen (mip) afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 april 2016 (het bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2016. Eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst en bepaald dat partijen de rechtbank zullen mededelen of instemming wordt gegeven voor een nader onderzoek door een psychiater via verweerder.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 9 februari 2017 verzocht om een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden op basis van de gedingstukken, omdat eiser niet meer in staat is een psychiatrisch onderzoek te ondergaan.
Op verzoek van verweerder heeft prof.dr. R.J. van den Bosch, em. hoogleraar psychiatrie, op 8 mei 2017 op basis van de gedingstukken omtrent eiser een rapport uitgebracht.
Bij brief van 7 juli 2017 heeft verweerder medegedeeld dat het rapport van Van den Bosch is ingetrokken.
Bij brief van 1 augustus 2017 heeft de gemachtigde van eiser medegedeeld dat de weduwe van eiser, [eiseres], als erfgename/rechtverkrijgende het beroep wenst voort te zetten. De rechtbank duidt haar thans aan als eiseres.
Partijen hebben desgevraagd niet medegedeeld dat zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1 Eiser heeft gediend bij de Binnenlandse Strijdkrachten van 5 september 1944 tot en met 12 mei 1945 en van 8 juli 1945 tot en met 8 augustus 1945. Van 1 oktober 1945 tot 1 november 1953 is eiser verbonden geweest als vrijwilliger bij de Koninklijke Marechaussee (KMar), laatstelijk in de rang van sergeant.
1.1
Eiser heeft bij brief van 3 maart 2009, ontvangen bij verweerder op 18 maart 2009, verzocht om toekenning van een mip in verband met (psychische) klachten die volgens hem het gevolg zijn van de handelingen die hij heeft moeten uitvoeren tijdens zijn dienstverband bij de KMar.
1.2
Op 1 september 2009 is omtrent eiser een rapport verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgebracht. Hierin is als diagnose posttraumatisch stressstoornis (PTSS) vermeld. Voorts is vermeld dat eiser, voor hij in dienst kwam, in de oorlog traumatische zaken heeft meegemaakt. Niet kon worden vastgesteld dat eiser daadwerkelijk heeft deelgenomen aan executies van ter dood veroordeelde oorlogsmisdadigers tijdens zijn dienstperiode bij de KMar. Op grond hiervan kon niet aannemelijk worden geacht dat sprake is van verband met de uitoefening van de militaire dienst. Aannemelijk wordt geacht dat de PTSS van eiser moet worden gerelateerd aan de traumatische gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog (WOII).
1.3
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, houdende de afwijzing van zijn verzoek om toekenning van een mip om reden dat voor de psychische aandoening geen dienstverband wordt aanvaard.
Eiser heeft in bezwaar een rapportage van dr. R.V. Schwarz, psychiater, van 9 januari 2010 overgelegd. Volgens Schwarz is bij eiser op de peildata 18 maart 2009 respectievelijk 18 maart 2008 sprake van PTSS met verlaat begin als gevolg van zijn inzet bij een vuurpeloton in 1950 en bedraagt de mate van invaliditeit met dienstverband 27%.
Bij brief van 22 oktober 2010 heeft medisch adviseur H.W. Kharagjitsing zich op het standpunt gesteld dat aan de rapportage van Schwarz weinig waarde kan worden gehecht, omdat in diens rapport niet wordt ingegaan op de ernstige traumatische ervaringen van eiser tijdens WOII, tijdens zijn verzetsperikelen, met zijn naaste familieleden en bij het grootste treinongeval van Nederland te [plaats].
Bij brief van 30 september 2015 heeft eiser medegedeeld dat hij betrokken is geweest bij drie executies. Met betrekking tot de executie van [geëxecuteerde 1] benadrukt eiser dat sprake moet zijn geweest van een misverstand. De geëxecuteerde is voor hem altijd anoniem geweest. Primair stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van een causaal verband tussen de PTSS en de uitoefening van de militaire dienst. Subsidiair stelt hij dat, gelet op zijn eerdere traumatische ervaringen tijdens WOII, sprake is van een verergerend verband tussen de PTSS en de uitoefening van de militaire dienst.
Bij brief van 20 oktober 2015 heeft Kharagjitsing medegedeeld dat eiser geen objectieve authentieke medische stukken heeft aangeleverd over de gebeurtenissen, tijdens WOII inclusief zijn verzetservaringen en KMar-taken na WOII, die hebben geleid tot de psychische klachten.
Eiser is op 3 november 2015 gehoord in het kader van zijn bezwaar.
Bij brief van 18 januari 2016 heeft Kharagjitsing medegedeeld dat de kans nihil is dat eiser lid was van het vuurpeloton dat [geëxecuteerde 1] en mogelijk ook [geëxecuteerde 2] heeft geëxecuteerd. Als eiser wel lid zou zijn geweest van een vuurpeloton en ook nog executies zou hebben uitgevoerd en ook nog één van of beide genoemde heren zou hebben geëxecuteerd, dan is het medisch gezien nog steeds niet aannemelijk dat deze gebeurtenissen hebben bijgedragen aan zijn PTSS.
2 Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft in dit besluit vermeld dat naar aanleiding van de hoorzitting ervan wordt uitgegaan dat eiser bij een executie betrokken is geweest. De verzekeringsarts heeft in zijn brief van 18 januari 2016 aangegeven dat het niet aannemelijk is dat de executie heeft bijgedragen aan eisers PTSS. Door eiser zijn geen argumenten naar voren gebracht die tot een andere dan de bestreden beslissing zou moeten leiden.
3 Eiser heeft aangevoerd dat hij nimmer heeft willen stellen dat het slachtoffer bij één van de drie executies waaraan hij heeft deelgenomen [geëxecuteerde 1] was, maar dat dit zijn betrokkenheid bij de executies niet wegneemt. Eén executie heeft bijzonder veel indruk op eiser gemaakt. Zijn deelname bij deze executie is aangetoond en in het bestreden besluit erkend. Hierdoor valt buiten gerede twijfel dat hij in totaal aan drie executies heeft deelgenomen. Volgens hem bestaat causaal verband dan wel verergerend verband tussen de PTSS en de desbetreffende traumatische ervaringen. Eiser heeft verwezen naar de verslagen van Centrum ‘45 van 24 april 2001 en 22 maart 2001, waaruit blijkt dat de ervaringen van eiser bij de KMar (mede) oorzaak zijn van de PTSS. Verweerder is hier echter niet op ingegaan. Uit het PTSS Protocol, paragraaf 7.1, volgt dat de informatie van de curatieve sector als uitgangspunt dient te worden genomen. Voorts staan indicaties beschreven voor het aanvragen van een psychiatrische expertise. Verweerder heeft de informatie van de curatieve sector niet als uitgangspunt genomen dan wel op grond van twijfels hieromtrent nagelaten om een psychiatrische expertise aan te vragen.
4.1
Bij brief van 5 juli 2016 heeft Kharagjitsing uiteengezet dat eiser tijdens de gehele bezwaar- en beroepsprocedure en ook in het primair SMO-onderzoek geen enkel authentiek medisch stuk (en ook geen enkel juridisch stuk) heeft aangeleverd over de gebeurtenissen, die zijn psychische klachten zouden kunnen verklaren als zijnde gerelateerd aan de uitoefening van de militaire dienst. In de afgelopen zes jaar heeft eiser in het kader van het bezwaar één juridisch stuk en één autobiografisch stuk uit een zelf geschreven boek naar voren gebracht, die ook nog de reeds gestaafde bevindingen tegenspreken. Het is medisch gezien niet aannemelijk dat de naar voren gebrachte potentieel traumatische ervaringen tijdens de militaire dienst zijn voorgevallen. Als deze al zouden zijn voorgevallen, dan hebben deze op basis van de medische bevindingen niet bijgedragen aan zijn PTSS. De militaire dienst ervaringen hebben - zo hypothetisch gezien - geen enkele rol gespeeld bij het ontstaan of verergeren van de PTSS op basis van de beschikbare onderzoeks-bevindingen; en dus is er zeker ook geen sprake van een “duidelijke rol” in deze. Er werd en wordt terecht generlei dienstverband aannemelijk geacht voor de PTSS. De PTSS is eenduidig veroorzaakt door traumatische ervaringen buiten de militaire dienst, aldus Kharagjitsing.
Verweerder heeft bij brief van 19 juli 2016 medegedeeld zich te kunnen verenigen met de inhoud van deze reactie.
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat bij de hoorzitting en in het bestreden besluit is aangenomen dat eiser deel uitmaakte van het vuurpeloton en dat eiser heeft deelgenomen aan in ieder geval één executie. Of het er nu één, twee of drie zijn en hoe het precies is gedocumenteerd is minder van belang. Ook heeft verweerder te kennen gegeven dat Kharagjitsing verder is gegaan dan de vraag die is gesteld, namelijk of het medisch gezien aannemelijk is dat het voorgaande heeft geleid tot enige vorm van psychische problematiek.
5 De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het PTSS Protocol (zie paragraaf 7.1, pag. 25 van het PTSS Protocol) de verzekeringsarts bij de diagnostiek en behandeling primair een toetsende rol heeft; hij toetst of de diagnosestelling op een professionele manier tot stand is gekomen en of de behandeling adequaat geweest. In voorkomend geval zal een verzekeringsarts een psychiatrische expertise aanvragen. In de uitspraak van deze rechtbank van 7 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:14974) is overwogen dat uit het PTSS Protocol volgt dat bij psychiatrische klachten en stoornissen de informatie uit de curatieve sector als uitgangspunt dient te gelden. De informatie van de behandelende sector is niet per definitie leidend. Daarvan kan gemotiveerd worden afgeweken.
In het geval van eiser is de diagnose PTSS niet in geschil. De vraag die thans voorligt is of voor de PTSS dienstverband kan worden aangenomen. Verweerder heeft aangenomen dat eiser deel uitmaakte van het vuurpeloton en dat hij heeft deelgenomen aan in ieder geval één executie. Hij volgt evenwel Kharagjitsing, die, ondanks dat verweerder dit als vaststaand aanneemt, blijft uitgaan van zijn aanname dat geen sprake is van traumatische ervaringen tijdens de militaire dienst en uiteindelijk summier aangeeft dat, als het al zou hebben plaatsgevonden, de deelname aan het vuurpeloton en de executie geen enkele rol heeft gespeeld in het ontstaan dan wel verergeren van de PTSS.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de classificatie PTSS de DSM-IV-criteria gelden, waarin tevens een oordeel ligt besloten over welke traumatische ervaring(en) hebben geleid tot welke reacties. Uit de voorhanden zijnde medische stukken van de curatieve sector blijkt het volgende.
In het verslag van Centrum ’45 ([persoon A]) van 13 februari 2001 is vermeld dat eiser niet alleen schokkende ervaringen tijdens WOII heeft gehad, maar ook dat hij lid was van een vuurpeloton tijdens zijn KMar-tijd. Hierbij is de classificatie PTSS, chronisch, vermeld.
In het verslag van Centrum ’45 ([persoon B]) van 22 maart 2001 is vermeld dat eiser veel herinneringen heeft aan de oorlog, waarbij vooral ook het zelf uitvoeren van fusillades, drie keer, voorkomt. Van het proces dat samengaat met de fusillades heeft eiser nog indringende beelden.
In het verslag van Centrum ’45 ([persoon C]) van 24 april 2001 is vermeld dat eiser zich heeft aangemeld met diverse klachten. Eiser heeft niet alleen ervaringen tijdens WOII gemeld, maar ook dat hij in dienst bij de KMar zelf fusillades heeft uitgevoerd.
Uit het verslag van Centrum ’45 van 26 april 2001 ([persoon C]) blijkt dat eiser het vooral belangrijk vond dat hij over de fusillades van na de oorlog heeft kunnen vertellen en daarbij ook emoties heeft kunnen ervaren die hij tot die tijd almaar heeft weggestopt.
In het rapport van Centrum ’45 ([persoon D])van 30 januari 2006 is de classificatie PTSS, chronisch, vermeld. Sinds enige tijd zijn het vooral herinneringen uit de oorlogsjaren die naar boven zijn gekomen. Eiser heeft tijdens de behandeling de ruimte genomen om niet alleen stil te staan bij de oorlog, maar ook bij de ervaringen daarna.
Uit voornoemde informatie van de curatieve sector kan worden afgeleid dat de betrokkenheid bij het vuurpeloton en in ieder geval één executie niet alleen in 2001, maar ook later, aan de orde is geweest bij de behandeling van de PTSS.
Ook bij de anamnese in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft eiser dit naar voren gebracht. Uit het door eiser ingebrachte rapport van dr. R.V. Schwarz, psychiater, van 9 januari 2010 blijkt voorts dat eiser jarenlang last heeft gehad van slaapstoornissen en nachtmerries, waarin de executies een centrale rol speelden. Eiser heeft eerst in 2001 op 75-jarige leeftijd hulp gezocht bij Centrum ‘45, omdat hij toen overweldigd werd door verdriet, spijt en angst.
Gelet op dit consistente beeld dient de informatie van de curatieve sector als uitgangspunt te worden genomen. Kharagjitsing heeft zich doorlopend - ook nadat eiser bewijsmateriaal (dat destijds als ‘geheim’ is geclassificeerd) heeft overgelegd, waaruit blijkt dat op 26 juni 1947 een executie heeft plaatsgevonden en ook eisers naam is genoemd, en verweerder vervolgens zijn oordeel heeft gewijzigd - op het standpunt gesteld dat eiser niet betrokken is geweest bij executies. Kharagjitsing heeft de informatie van de curatieve sector, waaruit volgt dat de deelname aan het executiepeloton naast de WOII-ervaringen van meet af aan een duidelijke rol heeft gespeeld bij de PTSS, niet kunnen weerleggen. Het had in de rede gelegen om bij deze complexe problematiek reeds tijdens het initiële verzekeringsgeneeskundige onderzoek een psychiatrische expertise aan te vragen. Dat dit niet is gebeurd, maakt dat het onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden.
5.2
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek ter zitting geschorst en met partijen is besproken dat het wenselijk wordt geacht dat verweerder een nader onderzoek door een psychiater laat instellen, teneinde de vraag te beantwoorden of oorzakelijk dan wel verergerend dienstverband bestaat tussen de PTSS en de uitoefening van de militaire dienst. De betrokkenheid van eiser bij een executie diende daarbij als uitgangspunt te gelden.
Op verzoek van verweerder heeft Van den Bosch op 8 mei 2017, omdat eiser niet meer in staat was een onderzoek te ondergaan, op basis van de gedingstukken een rapport uitgebracht. Hij heeft bij zijn overwegingen gesteld dat het hem niet is toegestaan om zelf een diagnose te stellen zonder eigen onderzoek van de betrokkene. In feite kan hij niet verder kan gaan dan een tekstanalyse. Bij brief van 7 juli 2017 heeft verweerder medegedeeld dat het rapport van Van den Bosch is ingetrokken wegens het overlijden van eiser, welk overlijden heeft plaatsgevonden alvorens hij toestemming heeft kunnen verlenen om het rapport te mogen uitbrengen. Wel heeft verweerder een reactie van verzekeringsarts R. Bhaggoe van 7 juli 2017 overgelegd, waarbij wederom de deelname aan het vuurpeloton respectievelijk de executie aan de orde wordt gesteld. Hiermee wordt wederom voorbij gegaan aan het feit dat dit niet in geschil is en wordt wederom geconcludeerd dat dienstverband niet aannemelijk is geworden. De rechtbank overweegt dat ook met deze brief de informatie van de curatieve sector niet wordt weerlegd.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat uit de anamneses bij de diverse onderzoeken, de bevindingen van de curatieve sector en van Schwarz volgt dat de uitoefening van de militaire dienst, naast de ervaringen tijdens WOII, een duidelijk aanwezige factor blijkt te zijn (geweest) bij het ontstaan tot uiting komen of verergeren van de PTSS. Aldus moet worden geoordeeld dat sprake is van verergerend dienstverband zoals bedoeld in de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, CRvB 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3825). Gelet op het feit dat eiser inmiddels is overleden, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in de rede om, enigszins arbitrair, uit te gaan van de mate van invaliditeit die Schwarz in zijn rapport van 9 januari 2010 heeft vermeld, te weten 27% op de peildata 18 maart 2009 (datum ontvangst van het verzoek om een mip), respectievelijk 18 maart 2008. Voorts is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een eindtoestand, zodat naast de toekenning van een mip een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) van 5% aan de orde is.
5.4
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Het primaire besluit dient te worden herroepen. Met het oog op een finale geschillenbeslechting zal de rechtbank zelf voorzien op de in het dictum aangegeven wijze.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, dient verweerder het aan eiseres het betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank ziet aanleiding het verzoek om vergoeding van de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige Schwarz in te willigen. Deze kosten ad. € 450,-, komen, gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bpb in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor vergoeding in aanmerking.
Ten slotte dient verweerder de door eiser gemaakte reiskosten in verband met het bezoek aan het Nationaal Archief (ter verkrijging van bewijsstukken in verband met zijn deelname aan het executiepeloton) te vergoeden op basis van een retour per openbaar vervoer [station A] - [station B], zoals verzocht bij brief van 30 september 2015. Deze kosten bedragen € 20,40.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en kent een mip toe berekend naar een mate van invaliditeit van 27% alsmede een BIV van 5%, te rekenen van 18 maart 2008 tot aan de datum van het overlijden van eiser;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2450,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.