ECLI:NL:RBDHA:2017:11321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
09/528042-06 en 17/3393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • H.N. Pabbruwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van lijfsdwang in strafzaak met betalingsverplichting

Op 4 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek tot opheffing van lijfsdwang, ingediend door een veroordeelde die momenteel gedetineerd is. De veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.G.M. Dassen, heeft een verzoek ingediend om de lijfsdwang op te heffen, die was opgelegd vanwege een ontnemingsmaatregel. De rechtbank heeft kennisgenomen van de voorgeschiedenis van de zaak, waarin de veroordeelde in 2006 was veroordeeld voor oplichting en een aanzienlijk bedrag aan de Staat moest betalen. De veroordeelde heeft aangegeven dat hij in staat is om een bedrag van € 2.500,- ineens te betalen en daarna € 250,- per maand, en dat hij bereid is om deze betalingsverplichtingen na te komen.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman in overweging genomen, waaronder de onmacht van de veroordeelde om het door het CJIB geëiste bedrag van € 6.750,- ineens te betalen. De rechtbank concludeert dat de lijfsdwang als pressiemiddel heeft gewerkt, aangezien de veroordeelde stappen heeft ondernomen om het bedrag bij elkaar te krijgen. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de veroordeelde is om de lijfsdwang op te heffen, zodat hij kan werken en aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van de lijfsdwang toegewezen, met de voorwaarde dat het bedrag van € 2.500,- aan het CJIB wordt overgemaakt.

De beslissing is genomen door mr. H.N. Pabbruwe, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.E. Oudshoorn, griffier, en is uitgesproken tijdens een openbare zitting op 27 september 2017.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/528042-06
Kenmerk RK: 17/3393
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoekschrift ex artikel 577c, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende een verzoek tot opheffing van de lijfsdwang, ingediend namens:

[verzoeker]

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd,
te dezer zake domicilie kiezende aan de Vleutenseweg 250-254, 3532 HR Utrecht,
ten kantore van zijn advocaat mr. J.G.M. Dassen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het dossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft het verzoek op 26 september 2017 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. Dassen, advocaat te Utrecht, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling van het verzoek

De procedurele voorgeschiedenis, zoals blijkt uit de stukken
Verzoeker is bij uitspraak van 17 juli 2006 door de politierechter in deze rechtbank
ter zake - kort gezegd - oplichting veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Op 18 december 2006 is verzoeker veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van
€ 98.485,- aan de Staat ter ontneming van het door hem in die strafzaak wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsmaatregel is op 2 januari 2007 onherroepelijk geworden.
Op 22 november 2011 is de vordering tot lijfsdwang van de officier van justitie voor de duur
van 360 dagen toegewezen. Bij beslissing van 20 juni 2017 heeft de enkelvoudige raadkamer het verzoek tot opheffing van de - inmiddels gestarte - lijfsdwang afgewezen.
Het huidige verzoek
Thans heeft verzoeker opnieuw een verzoek ingediend tot opheffing van de lijfsdwang. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van dit hernieuwde verzoek.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat veroordeelde onmachtig is om het door het CJIB voorgestelde bedrag te betalen.
De raadsman heeft erop gewezen dat dit voorgestelde bedrag niet alleen te hoog is voor veroordeelde om als verplicht eerste bedrag op te brengen, maar dat dit in de opzet van het aflossingsvoorstel, uitsluitend door tijdsverloop, maandelijks ook alleen maar hoger wordt zolang veroordeelde dit startbedrag niet kan betalen. De raadsman heeft meegedeeld dat de veroordeelde bereid en in staat is om € 2.500,- ineens te betalen en daarna een bedrag van
€ 250,- per maand. Om dit aanbod te kunnen doen heeft hij zich tot het uiterste ingespannen en dit bedrag kunnen lenen van vrienden en bekenden. Ten slotte heeft de raadsman erop gewezen dat, indien veroordeelde deze betalingsafspraken niet na zou komen, de officier van justitie altijd opnieuw een vordering tot lijfdwang bij de rechtbank kan indienen.
De veroordeelde heeft meegedeeld dat de situatie waarin hij zich bevindt uitzichtloos is, terwijl hij kan en wil werken om het ontnemingsbedrag te betalen. De veroordeelde heeft meegedeeld dat hij, als hij vrijkomt, zicht heeft op werk en dat hij nu een bedrag van
€ 2.500,- ineens kan en zal betalen en daarna een bedrag van € 250,- per maand.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 577c, zevende lid, Sv biedt de veroordeelde de mogelijkheid om de rechter te verzoeken om de lijfsdwang op te heffen.
Vooropgesteld wordt dat de lijfsdwang dient als pressiemiddel, met als doel de veroordeelde ertoe te bewegen (alsnog) aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat het CJIB in augustus 2017 de eis heeft gesteld dat veroordeelde een bedrag van € 6.750,- ineens zal betalen, welk bedrag elke maand met
€ 250,- wordt verhoogd, ook zolang veroordeelde de lijfsdwang ondergaat. Het door het CJIB geëiste bedrag, dat moet worden betaald voordat de lijfsdwang kan worden geschorst, wordt dus, zoals de raadsman terecht heeft aangevoerd, inderdaad alleen maar hoger.
Gebleken is dat veroordeelde stappen heeft ondernomen om een bedrag bij elkaar te krijgen om aan het CJIB te betalen. Veroordeelde heeft, tijdens zijn twee verloven, een bedrag van
€ 2.500,- verzameld via geldleningen van mensen in zijn directe omgeving. Ter zitting heeft veroordeelde meegedeeld dat hij, naast dit bedrag, ook een bedrag van € 250,- per maand kan en zal betalen. In zoverre heeft de lijfsdwang, als pressiemiddel, dus gewerkt. Echter, om verder aan deze betalingsverplichting te kunnen voldoen, zal veroordeelde moeten en kunnen werken. Dat is onmogelijk indien de lijfsdwang voortduurt.
Gelet op de toezegging van de veroordeelde over de betalingen na zijn invrijheidstelling, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat veroordeelde in de toekomst over draagkracht zal kunnen beschikken om de verplichtingen, voortvloeiende uit de opgelegde ontnemingsmaatregel, (in termijnen) na te komen. De rechtbank zal dan ook het verzoek van veroordeelde, om de lijfsdwang op te heffen, toewijzen op het moment dat door of namens veroordeelde het toegezegde bedrag van € 2.500,- aan het CJIB is overgemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek toe;
  • heft op de lijfsdwang met ingang van het moment dat door of namens veroordeelde een bedrag van € 2.500,- aan het CJIB is overgemaakt.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. H.N. Pabbruwe, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. N.M.E. Oudshoorn, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 27 september 2017.