Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 27 september 2016 met producties 1 t/m 9;
- de conclusie van antwoord van 14 december 2016;
- het vonnis van 15 februari 2017 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van de op 13 april 2017 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
3.Het geschil
4.Juridisch kader van de leenvergoeding
a) de auteur, met betrekking tot het origineel en kopieën van zijn werk;
2) De verhuur en uitlening van auteursrechtelijk beschermde werken (…) spelen steeds een belangrijker rol, met name voor auteurs, (…)
5.De beoordeling
Bevoegdheid
aan het publiek’. Daaruit volgt, naar zij aanvoert, dat met ‘publiek’ wordt gedoeld op een onbepaald aantal potentiële ontvangers, of wel personen in het algemeen, met andere woorden, niet beperkt tot specifieke individuen die tot een bepaalde private groep behoren. De groep (potentiële) leden van de bibliotheek valt hier niet onder omdat deze niet kwalificeert als een onbepaald aantal potentiële ontvangers; het gaat immers om een besloten bibliotheek die alleen toegankelijk is voor leden van de GGNB. Een belangrijk argument van GGNB is voorts dat bedrijfsbibliotheken in de wetsgeschiedenis van de implementatiewet worden genoemd als voorbeeld van instellingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn. De passages waarop zij zich beroept, luiden:
” [2]
the public’ wordt gedefinieerd als:
“a group consisting of a substantial number of persons outside the normal circle of a family and its closest social acquaintances.”
«Bedrijfsbibliotheek» blijkt derhalve geen hanteerbaar begrip. De term als zodanig komt ook niet voor in de richtlijn zelf. De interpretatie van de notie «voor het publiek toegankelijk» in de richtlijn is overigens een zaak van de rechter.”, kan er niet van worden uitgegaan dat de – uitsluitend in de Nederlandse parlementaire geschiedenis genoemde – opmerking dat bij bedrijfsbibliotheken geen sprake is van uitlening omdat die bibliotheken ‘niet publiek toegankelijk zijn’, zich verdraagt met een richtlijnconforme uitleg van Lrl 2006, waarbij de bescherming van de rechten van de auteur als uitgangspunt dient. Ook in de hiervoor onder 2.5 aangehaalde brief van de Minister is als standpunt ingenomen dat christelijke bibliotheken niet in aanmerking komen voor een vrijstelling en wordt niet gerept over (niet-)toegankelijkheid voor het publiek als mogelijke uitstuitingsgrond, zoals bij bedrijfsbibliotheken. Het standpunt van GGNB dat de bibliotheek ten opzichte van andere christelijke bibliotheken een uitzonderingspositie inneemt, is, niet, althans onvoldoende, toegelicht.