ECLI:NL:RBDHA:2017:11515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1648
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en nadeelcompensatie na oplegging alcoholslotprogramma; rechtmatigheid van het besluit en vergelijking met andere gevallen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over schadevergoeding na de oplegging van een alcoholslotprogramma. Eiser had verzocht om schadevergoeding wegens het onterecht opleggen van het alcoholslotprogramma, maar dit verzoek werd door de verweerder afgewezen. Eiser stelde dat hij recht had op nadeelcompensatie omdat hij in vergelijking met anderen onevenredig zwaar was getroffen door de maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit tot oplegging van het alcoholslotprogramma en de eerdere besluiten in deze kwestie in rechte onaantastbaar zijn. Dit betekent dat de rechtbank niet ingaat op de gronden die eiser heeft aangevoerd tegen het alcoholslotprogramma zelf.

Eiser had eerder al verschillende rechtszaken gevoerd tegen de besluiten van het CBR, maar had in geen van deze gevallen hoger beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de schade die eiser stelt te hebben geleden niet boven het normale maatschappelijke risico uitgaat en dat hij in vergelijking met anderen niet onevenredig zwaar is getroffen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding of nadeelcompensatie, omdat de rechtmatigheid van het alcoholslotprogramma moet worden aangenomen. De rechtbank heeft de zaak ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1648

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

(gemachtigde: mr. J.M.C. Wessels),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,

(gemachtigde: drs. I.S.B. Metaal).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft eiser verweerder verzocht om schadevergoeding wegens het onterecht opleggen van het alcoholslotprogramma. Het gaat volgens eiser om een totaalbedrag van € 136.269,56 wegens gederfde inkomsten, immateriële schadevergoeding, kosten van het alcoholslotprogramma en advocaatkosten.
1.2
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft verweerder eisers rijbewijs ongeldig verklaard en hem (de maatregel van) het alcoholslotprogramma opgelegd. Dat besluit heeft verweerder in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 februari 2014 (SGR 13/8867) eisers beroep hiertegen ongegrond verklaard. Ook heeft de rechtbank de door verweerder afgewezen herzieningsverzoeken, die in bezwaar zijn gehandhaafd, ongegrond verklaard bij uitspraken van 11 december 2015 (SGR 15/5015) en 28 september 2016 (SGR 16/3659). Eiser heeft in geen van de gevallen tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.2
Bij brief van 21 september 2016 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu om de uitvoering van het alcoholslotprogramma te beëindigen. In die brief staat verder dat het alcoholslotprogramma terecht aan eiser is opgelegd en dat het besluit tot oplegging van het alcoholslotprogramma steeds van toepassing is geweest.
2 Verweerder handhaaft in bezwaar het besluit om eisers verzoek om schadevergoeding wegens het onterecht opleggen van het alcoholslotprogramma af te wijzen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding, omdat van de rechtmatigheid van het opleggen van het alcoholslotprogramma dient te worden uitgegaan.
3 In beroep voert eiser aan dat hij in de aanmerking komt voor nadeelcompensatie, omdat hij voldoet aan de eisen van artikel 4:126 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) . In de tweede plaats voert eiser aan dat het besluit van 26 juni 2013 onrechtmatig is, omdat hij met stukken heeft aangetoond dat hem nooit is gevorderd mee te werken aan een ademanalyse. Als gevolg van het onrechtmatige besluit is verweerder volgens eiser aansprakelijk voor de geleden schade.
4 In het verweerschrift merkt verweerder op dat eiser eerst in beroep aanvoert dat hij in aanmerking komt voor nadeelcompensatie, terwijl de rechter het bestreden besluit ex tunc toetst. Verder stelt verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor nadeelcompensatie, omdat eiser in vergelijk met anderen in soortgelijke situaties niet onevenredig is getroffen. Verder betwist verweerder de door eiser gestelde schadeposten.
5.1
De rechtbank stelt vast dat het besluit tot het opleggen van het alcoholslotprogramma en de besluiten waarin de herzieningsverzoeken zijn afgewezen in rechte onaantastbaar zijn. De gronden die eiser heeft aangevoerd tegen het opleggen van het alcoholslotprogramma laat de rechtbank daarom onbesproken. Omdat van de rechtmatigheid van de besluiten moet worden uitgegaan, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding wegens het onterecht opleggen van het alcoholslotprogramma.
5.2
Eerst in beroep stelt eiser dat hij aanspraak heeft op nadeelcompensatie op grond van het beginsel ‘égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor de openbare lasten) als bedoeld in artikel 4:126 van de Awb. Hoewel eiser eerst in beroep de aanspraak op nadeelcompensatie heeft aangevoerd en de rechtbank het bestreden besluit in beginsel ex tunc dient te toetsen, ziet de rechtbank aanleiding om eisers aanspraak op nadeelcompensatie toch inhoudelijk te beoordelen. Daartoe is relevant dat verweerder in het verweerschrift een standpunt hierover heeft ingenomen en ook ter zitting in de gelegenheid is geweest hierop adequaat te reageren, hetgeen ook is gebeurd. Verweerder heeft ter zitting voorts verklaard dat als namens eiser een (nieuw) verzoek om nadeelcompensatie zou worden ingediend, te verwachten is dat een besluit wordt genomen dat inhoudelijk overeenkomt met het in deze procedure ingenomen (subsidiaire) standpunt. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank uit het oogpunt van efficiency aanleiding eisers aanspraak op nadeelcompensatie inhoudelijk te beoordelen.
5.3
Voor de beoordeling of eiser aanspraak heeft op nadeelcompensatie ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij de vereisten van het nog niet in werking getreden artikel 4:126 van de Awb. De rechtbank acht hierbij van belang dat in deze regeling de ontwikkelingen die zich in de bestuursrechtelijke jurisprudentie rondom het leerstuk nadeelcompensatie hebben afgetekend, zijn gecodificeerd. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de wetsgeschiedenis (TK 2010-2011, 32 621, nr. 3, p. 12). De tekst van dit artikel kan derhalve gelden als de meest recente stand van zaken op het gebied van nadeelcompensatie.
De tekst van (het nog niet in werking getreden) artikel 4:126, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

Indien een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, kent het bestuursorgaan de benadeelde desgevraagd een vergoeding toe.”
5.4
De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van schade die boven het normale maatschappelijke risico uitgaat en die eiser in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft.
Eiser heeft een alcoholslotprogramma opgelegd gekregen en zijn rijbewijs is ongeldig verklaard. Als gevolg daarvan kon eiser alleen rijden in een auto met een alcoholslot. Eiser heeft om hem moverende redenen ervoor gekozen om geen alcoholslot in te laten bouwen. Eiser had voor zijn werk een rijbewijs nodig. Er zijn echter meer mensen die niet (kunnen) beschikken over een rijbewijs en die hun rijbewijs nodig hebben voor hun werk. De omstandigheid dat eiser first offender is, maakt niet dat eiser ten opzichte van die anderen onevenredig zwaar wordt getroffen. Voor het opleggen van een alcoholslot en het tegelijk ongeldig verklaren van het rijbewijs was namelijk niet vereist dat iemand eerder met alcohol op had gereden. De situatie van eiser is daarin niet onderscheidend. Voorts stelt eiser dat de omstandigheid dat hem ten onrechte een alcoholslotprogramma is opgelegd, omdat hem nooit is gevorderd mee te werken aan een ademanalyse, bij de beoordeling betrokken dient te worden. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Nu van de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van het alcoholslotprogramma dient te worden uitgegaan, kan hetgeen eiser stelt niet bij de beoordeling over het verzoek om nadeelcompensatie worden betrokken (zie onder rechtsoverweging 5.1).
Uit het vorenstaande volgt dat de gestelde schade niet boven het normale maatschappelijke risico gaat en dat eiser in vergelijking met anderen niet onevenredig zwaar wordt getroffen. Reeds daarom komt eiser niet in aanmerking voor nadeelcompensatie. De rechtbank beoordeelt daarom niet meer of de gestelde schadeposten aannemelijk zijn en een gevolg zijn van het opleggen van het alcoholslotprogramma.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.