ECLI:NL:RBDHA:2017:11524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
C/09/537584 KG ZA 17/1101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot schorsing executie vervangende hechtenis in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een man die eerder was veroordeeld tot een werkstraf, vorderde om de executie van zijn vervangende hechtenis te schorsen totdat op zijn gratieverzoek was beslist. De eiser was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had zijn werkstraf niet naar behoren uitgevoerd, wat leidde tot omzetting in vervangende hechtenis. De eiser voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder een depressie en de zorg voor zijn kinderen, aanleiding gaven om hem als zelfmelder aan te merken en alternatieve detentievormen toe te staan. De rechtbank oordeelde echter dat de wet niet voorziet in de door eiser gewenste alternatieven en dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet onrechtmatig handelde door de vorderingen van eiser af te wijzen. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/537584 / KG ZA 17/1101
Vonnis in kort geding van 5 oktober 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. van Kuilenburg te Amstelveen,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.B. Lekkerkerker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 28 september 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2015 (hierna: het strafvonnis) veroordeeld voor, kort gezegd, het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2.2.
Nadat het strafvonnis onherroepelijk is geworden, heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) het vonnis doorgeleid naar de reclassering voor de tenuitvoerlegging van de werkstraf. De reclassering heeft [eiser] op 20 oktober 2015 uitgenodigd voor een intakegesprek.
2.3.
In een rapportage van de reclassering van 4 maart 2016 staat vermeld hoe het intakegesprek, de plaatsing bij het project en de uitvoering is verlopen. Ten aanzien van de uitvoering is vermeld dat [eiser] niet aanwezig was op de geplande eerste datum van uitvoering en na een officiële waarschuwing evenmin op de geplande nieuwe datum. De werkstraf is daarom stopgezet en geretourneerd aan het Openbaar Ministerie (hierna: het OM).
2.4.
Tegen de omzetting door het CJIB van de werkstraf in vervangende hechtenis heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is op 9 juni 2016 door de politierechter van de rechtbank Gelderland gegrond verklaard, waartoe de politierechter onder meer heeft overwogen dat [eiser] een laatste kans diende te krijgen om zijn werkstraf alsnog te verrichten.
2.5.
In een rapportage van de reclassering van 14 november 2016 staat het verloop van de nadien opnieuw opgestarte uitvoering van de werkstraf vermeld. Daaruit blijkt dat [eiser] volgens planning met de uitvoering van de werkstraf is gestart. Daarna heeft hij een aantal keren aangegeven niet te kunnen komen werken en/of op een andere wijze te willen werken, waarmee de reclassering akkoord is gegaan. Na een nieuwe afmelding heeft de reclassering geoordeeld dat er teveel afmeldingen zijn geweest en is aan [eiser] een herkansing gegeven. Daarna zijn er weer afmeldingen door [eiser] geweest, zowel met voorafgaande berichtgeving als ook meermaals zonder voorafgaand contact op te nemen met de reclassering. De reclassering heeft gelet daarop op 27 oktober 2016 het besluit genomen om de werkstraf stop te zetten en te retourneren aan het OM. [eiser] had op dat moment 33 uur van de werkstraf uitgevoerd.
2.6.
Bij beslissing van 7 december 2016 is de werkstraf omgezet in 44 dagen vervangende hechtenis. Op 12 december 2016 is aan [eiser] een kennisgeving hiervan verzonden.
2.7.
Het door [eiser] tegen de omzettingsbeslissing ingediende bezwaar is op 6 juli 2017 ongegrond verklaard. De politierechter heeft daarbij, kort gezegd, overwogen dat de reclassering [eiser] voldoende mogelijkheden heeft geboden om zijn werkstraf geheel te verrichten en dat het aan [eiser] te wijten is dat hij de werkstraf niet naar behoren heeft verricht en dat hij de hem gegunde tweede kans niet heeft gegrepen.
2.8.
Op 11 juli 2017 heeft de advocaat van [eiser] aan het OM verzocht om [eiser] aan te merken als zelfmelder dan wel om alternatieve vormen van detentie toe te staan. Op 12 juli 2017 heeft het OM geantwoord dat zij ten aanzien van deze verzoeken niets voor [eiser] kunnen betekenen, nu er sinds 29 mei 2017 een arrestatiebevel tegen hem loopt.
2.9.
Eveneens op 11 juli 2017 heeft [eiser] gratie gevraagd van de vervangende hechtenis. [eiser] heeft daarbij ook verzocht om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis op te schorten totdat op het gratieverzoek is beslist. Aan deze verzoeken heeft hij ten grondslag gelegd dat hij wordt behandeld voor recidiverende depressie, waarvan tijdens en voor de veroordeling al sprake was en waarvoor hij op dat moment wordt behandeld. Tevens noemt hij als reden dat hij het afgelopen jaar een bedrijf heeft opgebouwd waar negen mensen in vaste dienst zijn. De vervangende hechtenis vormt een bedreiging voor de continuïteit van dat bedrijf. Verder wijst [eiser] nog op de zorg die hij draagt voor zijn kinderen, deels dagelijks en deels in de weekenden en vakanties, alsmede op de financiële verplichtingen die hij heeft naar hun moeders toe.
2.10.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de Staatssecretaris) heeft op 4 augustus 2017 aan [eiser] bericht dat de tenuitvoerlegging van de straf reeds is aangevangen, zodat het ingediende gratieverzoek geen opschortende werking van rechtswege heeft. Het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf wordt door de Staatssecretaris in deze brief afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, de Staat te veroordelen:
om de executie van de vervangende hechtenis te schorsen tot het moment waarop op het ingediende gratieverzoek is beslist;
om de signalering van [eiser] ongedaan te maken en hem als zelfmelder aan te merken;
om [eiser] de detentie in de vorm van electronische detentie te laten ondergaan dan wel als nachtdetentie dan wel als niet-aaneengesloten detentie, maar in perioden van twee weken;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Anders dan de Staatssecretaris meent is, gezien de persoonlijke omstandigheden van [eiser] , wél hoogstwaarschijnlijk dat het gratieverzoek zal worden toegewezen. Verder handelt de Staat onrechtmatig jegens [eiser] door hem niet als zelfmelder aan te merken overeenkomstig het bepaalde in de Aanwijzing executie. Ten slotte zijn de persoonlijke omstandigheden van [eiser] zodanig uitzonderlijk dat deze ertoe moeten leiden dat de tenuitvoerlegging wordt aangepast op de wijze zoals gevorderd. [eiser] kan zijn bedrijf dan draaiende houden en zoveel mogelijk voor zijn kinderen blijven zorgen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van de vorderingen stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Voor zover er bij [eiser] enige onduidelijkheid bestond over de data van diverse gebeurtenissen, heeft de Staat deze onduidelijkheid ter zitting opgehelderd. Hij heeft toegelicht dat op de overgelegde brieven van het CJIB twee data staan vermeld. De datum die staat vermeld bij “originele verzenddatum”, is de datum van verzending. De tevens vermelde latere datum is de dag waarop deze brief (na verzending) opnieuw uit het digitale systeem is opgeroepen. Voor zover [eiser] meent dat gevolgen moeten worden verbonden aan de verzending van de brieven op die latere datum, kan dat dus reeds vanwege het vorenstaande niet worden gevolgd.
4.2.
Verder heeft te gelden dat de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf is aangevangen op de datum van de dagtekening van de aan hem gerichte oproep voor het eerste gesprek bij de reclassering (artikel 2, aanhef en onder b van het Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen). Daarna heeft de omzetting van de werkstraf in vervangende hechtenis plaatsgevonden en is een arrestatiebevel jegens hem uitgevaardigd. Dit alles is geschied voordat [eiser] zijn gratieverzoek heeft ingediend. De stelling van [eiser] dat de tenuitvoerlegging opnieuw had moeten aanvangen omdat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de omzetting, kan niet worden gevolgd. Dat vindt geen steun in de wet.
Schorsing executie totdat op het gratieverzoek is beslist
4.3.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen (bijvoorbeeld bij gratie) kan tenuitvoerlegging geheel dan wel gedeeltelijk achterwege blijven. Aan het gratieverzoek van [eiser] komt, gezien hetgeen onder 4.2 is vermeld over de aanvang van de tenuitvoerlegging, niet van rechtswege opschortende of schorsende werking toe. Niettemin is de Minister van Veiligheid en Justitie bevoegd op grond van artikel 559a lid 2 Sv om de tenuitvoerlegging te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat – laatstelijk vastgelegd in de ‘Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument’ (Staatscourant 2011, 1213), hierna: de Beleidsregels, zal van die bevoegdheid (door de Staatssecretaris) slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt. Daarbij geldt als criterium dat gratieverzoeken voor opschortende dan wel schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft, in aanmerking komen indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Hierbij wordt met name gedacht aan een vijftal in de Beleidsregels beschreven situaties/omstandigheden.
4.4.
Aan de Staatssecretaris komt bij de uitoefening van de hiervoor bedoelde bevoegdheid een ruime beleidsvrijheid toe. Om die reden kan zijn beslissing in kort geding slechts marginaal worden getoetst. De Staatssecretaris heeft bij zijn afwijzing geoordeeld dat de in de Beleidsregels genoemde omstandigheden niet aanwezig zijn en dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden daar niet mee gelijk te stellen zijn. Dat kan zonder meer worden gevolgd. De in de Beleidsregels genoemde omstandigheden zien immers op de situatie dat de gedetineerde een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft, dan wel dat hiervan sprake is bij zijn of haar bloedverwant in de eerste graad, echtgenoot, geregistreerde partner of de persoon met wie hij/zij een duurzame samenwoningsrelatie heeft, of waarin er sprake is van een oplegging van niet bij wet toegelaten straf of combinatie van straffen of een gratieverzoek dat door het OM is gedaan of wordt ondersteund. De persoonlijke omstandigheden van [eiser] , zoals weergegeven in zijn gratieverzoek als vermeld onder 2.9, zijn van een geheel andere orde. De enkele verwijzing door [eiser] naar die persoonlijke omstandigheden in dit geding kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat de Staatssecretaris zijn beslissing in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. De toelichting die [eiser] ter zitting nog heeft gegeven over een voorval tijdens de uitvoering van de werkstraf, dat ertoe heeft geleid dat hij die dag zonder voorafgaande berichtgeving afwezig was, maakt dat niet anders. Voor zover [eiser] hiermee de juistheid van de beslissing tot omzetting opnieuw aan de orde heeft willen stellen, heeft te gelden dat daarvoor thans geen plaats meer is.
Aanmerken als zelfmelder?
4.5.
Voor zover [eiser] meent dat hij er, gelet op hetgeen in de Aanwijzing executie staat vermeld, recht op heeft om in aanmerking te komen voor de zelfmeldprocedure, kan dat niet worden gevolgd. In die Aanwijzing wordt immers onderscheid gemaakt tussen enerzijds een veroordeelde met een onherroepelijke onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, die zich, na een daartoe ontvangen oproep, zelf dient te melden bij een penitentiaire inrichting voor het ondergaan van de opgelegde vrijheidsstraf en anderzijds iemand die is veroordeeld tot een taakstraf. Alleen de eerstbedoelde veroordeelde wordt aangemerkt als een zelfmelder (eerste alinea van bijlage 1 van de Aanwijzing). [eiser] is veroordeeld tot een taakstraf. In paragraaf 5.3 van Hoofdstuk II van de Aanwijzing staat vermeld hoe dient te worden gehandeld als de tenuitvoerlegging van de taakstraf is mislukt. Dat betreft een andere procedure.
4.6.
De stelling van [eiser] dat hij dit een vreemd onderscheid vindt, is onvoldoende om in zijn geval af te wijken van dit beleid. Overigens heeft de Staat de reden van dit onderscheid ook genoegzaam toegelicht. Deze is er kort gezegd in gelegen dat iemand die veroordeeld wordt tot een taakstraf reeds de kans heeft gekregen om die taakstraf naar behoren te vervullen en tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te voorkomen, maar die mogelijkheid niet heeft benut. Dit is anders dan bij de zelfmelder zoals hiervoor onder 4.5 omschreven. Voor toewijzing van de vordering sub II bestaat dan ook geen grondslag.
Alternatieve vormen van detentie
4.7.
Het verweer van de Staat tegen de vordering sub III houdt in dat de wet in geen van de door [eiser] genoemde alternatieve vormen van detentie voorziet. Nu [eiser] deze vordering daarna niet nader heeft onderbouwd, anders dan door te verwijzen naar de omstandigheid dat bij de zelfmeldprocedure er wel meer mogelijkheden zijn – welke procedure zoals voormeld niet op hem van toepassing is –, zal ook deze vordering worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2017.
ts