Uitspraak
[verdachte] ,
2594 AJ Den Haag, ten kantore van zijn advocaat mr. H.W. van Eeuwijk,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaat, had bezwaar aangetekend tegen het bevel tot afname van zijn DNA-profiel, dat op 18 januari 2017 door de officier van justitie was gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aanzienlijke tijdsperiode is verstreken tussen de veroordeling van de verdachte in 2007 en het uitvaardigen van het bevel tot DNA-afname. De verdediging voerde aan dat dit tijdsverloop een gevoel van rechtsonzekerheid met zich meebracht en dat er geen recidive was opgetreden sinds de veroordeling. De rechtbank oordeelde echter dat de wet geen specifieke termijn voorschrijft voor het geven van een bevel tot DNA-afname en dat het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven voorop staat. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het lange tijdsverloop rechtvaardigden en dat het bezwaar ongegrond werd verklaard. De beslissing werd genomen door mr. H.N. Pabbruwe, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. N.M.E. Oudshoorn.