ECLI:NL:RBDHA:2017:11567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
09/757879-05
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • H.N. Pabbruwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaat, had bezwaar aangetekend tegen het bevel tot afname van zijn DNA-profiel, dat op 18 januari 2017 door de officier van justitie was gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aanzienlijke tijdsperiode is verstreken tussen de veroordeling van de verdachte in 2007 en het uitvaardigen van het bevel tot DNA-afname. De verdediging voerde aan dat dit tijdsverloop een gevoel van rechtsonzekerheid met zich meebracht en dat er geen recidive was opgetreden sinds de veroordeling. De rechtbank oordeelde echter dat de wet geen specifieke termijn voorschrijft voor het geven van een bevel tot DNA-afname en dat het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven voorop staat. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het lange tijdsverloop rechtvaardigden en dat het bezwaar ongegrond werd verklaard. De beslissing werd genomen door mr. H.N. Pabbruwe, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. N.M.E. Oudshoorn.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/757879-05
Kenmerk RK: 17/2108
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] ,
te dezer zake domicilie kiezende aan de Bezuidenhoutseweg 195,
2594 AJ Den Haag, ten kantore van zijn advocaat mr. H.W. van Eeuwijk,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 26 september 2017 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. A.B.M. Nohl, waarnemend voor mr. Van Eeuwijk, beiden advocaat te Den Haag, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

Beoordeling van het bezwaar.

Veroordeelde is bij arrest van 18 december 2007 door het gerechtshof in Den Haag ter zake van - kort gezegd - medeplegen van overtreding van de Opiumwet, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en een proeftijd van 2 jaar. Bij arrest van 25 mei 2010 heeft de Hoge Raad de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf met twee weken verminderd.
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 18 januari 2017, op 4 mei 2017 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, celmateriaal afgenomen. Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 18 mei 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van veroordeelde is nog niet bepaald.
De raadsvrouw heeft zich, met referte aan een overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard. De raadsvrouw heeft gewezen op het lange tijdsverloop tussen het arrest van het gerechtshof en het uitvaardigen van het bevel. Zij heeft daarbij opgemerkt dat veroordeelde er gelet op de rechtszekerheid belang bij heeft om tijdig te weten of een bevel tot afname van het DNA-materiaal zal worden uitgevaardigd. Ook heeft de raadsvrouw erop gewezen dat veroordeelde nadien niet meer met justitie in aanraking is gekomen en dat recidive dus ook niet in de lijn der verwachting ligt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat in de Wet geen termijn is opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2003-2004, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt wel dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Wat onder “zo spoedig mogelijk na de veroordeling” moet worden verstaan, wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt. Sinds het arrest van het gerechtshof in december 2007 tot aan het tijdstip van het bevel van de officier van justitie is een periode van ruim 9 jaar verstreken.
Gerekend vanaf het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2010 is die termijn ruim 6,5 jaar.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verstrijken van een dergelijke termijn evident niet “zo spoedig mogelijk na de veroordeling”. Van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop in het onderhavige geval zouden kunnen rechtvaardigen, is niet is gebleken.
Het argument betreffende het gevoel van rechtsonzekerheid dat dit met zich meebrengt, dat de rechtbank zo begrijpt, dat de verdediging erover klaagt dat de bezwaarde na verloop van een redelijke termijn ervan moet kunnen uitgaan dat hij niet alsnog met een DNA-afname wordt geconfronteerd, is voor de rechtbank dan ook alleszins invoelbaar. De vraag is echter of het verstrijken van een dergelijke lange termijn tot gegrondverklaring van het bezwaar dient te leiden.
De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de veroordeelde bij een spoedige afname van het DNA en opname daarvan in de DNA-databank. Daarbij is van belang dat de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, zodat het tijdsverloop tussen het bevel en de DNA-afname in mei 2017 voor veroordeelde met zich meebrengt dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een veel kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde dus niet in zijn belangen geschaad.
Desondanks zou het verloop van een bijzonder lange termijn een rol kunnen spelen bij de vraag of er sprake is van een uitzondering als omschreven in artikel 2, lid 1, onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, namelijk dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
In deze zaak is door de verdediging enkel aangevoerd dat de termijn bijzonder lang is en dat er nadien niet van andere strafbare feiten is gebleken.
De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gevonden in het bezwaarschrift of het besprokene ter zitting aangaande andere bijzondere omstandigheden die bij de beoordeling van de uitzonderingsgrond een rol zouden kunnen spelen.
Een en ander leidt dan ook tot de slotsom, dat er in deze zaak geen sprake is van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA, zodat het bezwaar ongegrond zal worden verklaard.

Beslissing.

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. H.N. Pabbruwe, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. N.M.E. Oudshoorn, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 oktober 2017.