ECLI:NL:RBDHA:2017:11652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
nl 17.9040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was opgelegd. Eiser was op 16 september 2017 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de identiteit en nationaliteit van eiser vast te stellen. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de maatregel onrechtmatig is omdat deze is gebaseerd op onjuiste wettelijke grondslagen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld en dat er geen concrete en wezenlijke maatregelen zijn genomen om de redenen van de bewaring te verifiëren. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet kan worden gerechtvaardigd op basis van de aangevoerde wettelijke grondslagen. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring ten onrechte is opgelegd en beveelt de onmiddellijke opheffing ervan. Tevens kent de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 400,- voor de periode dat hij onterecht in bewaring is gehouden, en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn digitaal op de hoogte gesteld. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: NL17.9040, V-nummer: [...]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2017 in de zaak tussen

[eiser]

gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum.

Procesverloop

Op 16 september 2017 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld
Bij besluit van 16 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 17 september 2017 in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat eiser bij monde van zijn gemachtigde afstand heeft gedaan van zijn recht in persoon ter zitting te verschijnen om te worden gehoord.
2. Eiser voert als beroepsgrond aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat deze is gebaseerd op onjuiste wettelijke grondslagen.
2.1.
Op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h van deze wet in bewaring worden gesteld indien:
a. a) bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
b) bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking.
In de preambule van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (Opvangrichtlijn) is onder meer het volgende vermeld.
“ (15) De bewaring van verzoekers moet worden toegepast in overeenstemming met het onderliggende beginsel dat personen niet in bewaring mogen worden gehouden om de enkele reden dat zij internationale bescherming zoeken, met name overeenkomstig de internationale wettelijke verplichtingen van de lidstaten en overeenkomstig artikel 31 van het Verdrag van Genève. Verzoekers mogen alleen in bewaring worden genomen onder de in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en alleen indien dit beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft. Verzoekers die in bewaring worden gehouden, dienen daadwerkelijk de noodzakelijke procedurele waarborgen te kunnen genieten, zoals een beroep voor een nationale rechterlijke instantie.
(16) Wat betreft administratieve procedures in verband met de redenen van bewaring, vereist het begrip „met de nodige zorgvuldigheid” ten minste dat de lidstaten concrete en wezenlijke maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de tijd die nodig is om de redenen van bewaring te verifiëren zo kort mogelijk is, en dat er een daadwerkelijk vooruitzicht is dat deze verificatie binnen de kortst mogelijke tijd met resultaat kan worden uitgevoerd. De bewaring mag niet langer duren dan redelijkerwijs nodig is om de betrokken procedures te voltooien.”
Op grond van artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn, voor zover hier van belang, mag een verzoeker in bewaring worden gehouden:
a. a) om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan;
b) om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker.
Op grond van artikel 9, eerste lid, eerste volzin, van de Opvangrichtlijn wordt een verzoeker slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder verzoeker: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
In de memorie van toelichting op de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) (TK 2014-2015, 34 088, nr. 3, blz. 33) is onder meer het volgende vermeld.
“ Bij inbewaringstelling met het oog op identiteitsvaststelling gaat het om in bewaring stellen ten behoeve van onderzoek naar de identiteit. Dit wordt geregeld in artikel 59b, eerste lid, onderdeel a (artikel 8, derde lid onderdeel a van de Opvangrichtlijn). Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld leeftijdsonderzoek of taalonderzoek. Ook hierbij geldt dat er sprake dient te zijn van omstandigheden die de inbewaringstelling rechtvaardigen. Het gaat daarbij in ieder geval om situaties waarin er sprake is van gerede twijfel over de identiteit, waarbij er een risico op onderduiken is wanneer het onderzoek niet in een gesloten procedure wordt afgerond.”
2.2.
Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat er grond is voor nader onderzoek naar de identiteit van eiser.
2.3.
Uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn, gelezen in samenhang met punt 15 van de preambule van deze richtlijn, volgt dat inbewaringstelling op deze grond uitsluitend mogelijk is indien en zolang dat nodig is om de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling vast te stellen of na te gaan. Uit de memorie van toelichting bij artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 valt af te leiden dat de Nederlandse wetgever deze bewaringsgrond zo uitlegt dat verweerder gedurende de bewaring onderzoek verricht naar de identiteit en nationaliteit. Deze uitleg strookt naar het oordeel van de rechtbank met de tekst van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn.
2.4.
Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, verlangt verweerder van eiser dat hij documenten overlegt waaruit zijn identiteit en nationaliteit blijkt. Hoe begrijpelijk wellicht ook, hiermee is geen sprake van een onderzoek (door verweerder) als bedoeld in de memorie van toelichting op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Als desondanks moet worden aangenomen dat verweerder bezig is de identiteit van eiser vast te stellen of na te gaan in de zin van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn, volgt uit de feitelijke gang van zaken niet dat verweerder concrete en wezenlijke maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de tijd die nodig is om de redenen van bewaring te verifiëren zo kort mogelijk is (punt 16 preambule Opvangrichtlijn). Eiser voert in zoverre terecht aan dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid handelt. Sinds de ondertekening van het asielverzoek door eiser op 4 september 2017 heeft verweerder eiser niet specifiek voorgehouden dat van hem wordt verwacht dat hij zijn identiteit en nationaliteit aantoont met documenten, ook niet na de inbewaringstelling (en daar gaat het vooral om). Het asielverzoek van eiser staat er niet aan in de weg dat verweerder met eiser in gesprek gaat over het verstrekken van documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit. Nu verweerder geen kenbaar eigen onderzoek heeft verricht naar eisers identiteit en nationaliteit en daarover ook niet met eiser in gesprek is gegaan, kan niet worden gezegd dat sprake is van concrete en wezenlijke inspanningen als bedoeld in punt 16 van de preambule van de Opvangrichtlijn en dat de termijn van de bewaring zo kort mogelijk is, zoals artikel 9, eerste lid, van deze richtlijn voorschrijft. In dit verband is vooral van belang dat verweerder geen concrete actie heeft ondernomen sinds eisers inbewaringstelling, terwijl niet is gebleken dat dit vanwege de situatie van eiser niet (meer) mogelijk was. Om de duur van de bewaring zo kort mogelijk te houden, had verweerder een dergelijk gesprek overigens ook voorafgaand aan eisers inbewaringstelling kunnen voeren.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het opleggen en voortduren van de maatregel van bewaring ten onrechte baseert op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
2.6.
Gevraagd naar een toelichting op de tweede grondslag voor het opleggen van de maatregel van bewaring, te weten artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, heeft verweerder ter zitting gewezen op de noodzaak dat de identiteit van eiser wordt vastgesteld. Uit 2.3 tot en met 2.5 van deze uitspraak volgt dat dit eisers inbewaringstelling gelet op de feitelijke gang van zaken niet rechtvaardigt. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de wens meer informatie te verkrijgen over het uitleveringsverzoek van Rusland. Verweerder heeft echter niet geconcretiseerd waarom het ter verkrijging van dit gegeven nodig is eiser in bewaring te stellen en te houden. Evenmin heeft verweerder andere concrete gegevens als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vermeld. Ook deze wettelijke grondslag kan de aan eiser opgelegde maatregel derhalve niet dragen.
2.7.
De beroepsgrond slaagt.
3. Het beroep is gegrond. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
4. De rechtbank ziet aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen met ingang van 17 september 2017. Uitgaande van het normbedrag van € 80,- per dag in een detentiecentrum, daaronder mede begrepen een penitentiair ziekenhuis, heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 400,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiser een schadevergoeding toe van € 400,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-, door verweerder te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2017.
griffier
rechter
Digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na plaatsing daarvan in het digitaal dossier.