ECLI:NL:RBDHA:2017:11721

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 244
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van inburgeringsvereisten en openbare orde

Op 13 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een verzoek om naturalisatie had ingediend. Het verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de eiser niet voldeed aan de inburgeringsvereisten en er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar vormde voor de openbare orde. De eiser had op 10 augustus 2015 zijn verzoek om naturalisatie ingediend, maar volgens de staatssecretaris voldeed hij niet aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap, met name de eis van vijf jaar ononderbroken verblijf in Nederland voorafgaand aan de aanvraag.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij in de relevante periode zijn hoofdverblijf in Nederland had. Eiser voerde aan dat hij ernstige psychiatrische problematiek had en dat dit hem belette om aan de inburgeringsverplichtingen te voldoen. Echter, de rechtbank concludeerde dat de overgelegde medische stukken niet recent genoeg waren om als onderbouwing te dienen voor vrijstelling van de inburgeringsplicht. Bovendien was de eiser eerder veroordeeld voor een misdrijf, wat bijdroeg aan de conclusie dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukte het belang van recente medische informatie bij aanvragen voor naturalisatie en de strikte eisen die gesteld worden aan inburgering en verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/244

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig M.E. Velleman.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 10 augustus 2015 een verzoek om naturalisatie ingediend. Verweerder heeft dit verzoek bij het primaire besluit afgewezen. Dit besluit is in bezwaar overgenomen.
2. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, onder c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Eiser dient onmiddellijk voorafgaan aan de indiening van het verzoek én aan de beslissing op dit verzoek ten minste vijf jaar toelating en hoofdverblijf te hebben gehad in – voor zover thans van belang – Nederland en als voldoende ingeburgerd kunnen worden beschouwd in de Nederlandse samenleving. Eiser is in de periode van 20 september 2012 tot 18 december 2012 met de aantekening ‘ onbekend’ geregistreerd in de Basis Registratie Personen (BRP). Eiser heeft een uitdraai van de nachtopvang overgelegd van de periode van 17 juni 2012 tot 8 januari 2014, doch daarin ontbreek ook de periode van 23 augustus 2012 tot en met 13 december 2012. Eiser heeft daarom in ieder geval niet aangetoond dat hij in de periode van 20 september 2012 tot 18 december 2012 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad.
Daarnaast heeft eiser niet voldaan aan de inburgeringsplicht en is niet gebleken dat hij daarvan kan worden vrijgesteld. Het medisch advies van Argonaut van 21 november 2014 is ten tijde van de aanvraag ouder dan zes maanden en kan om die reden niet leiden tot vrijstelling. De overige stukken die eiser heeft overgelegd ter onderbouwing van het standpunt dat hij dient te worden vrijgesteld van het vereiste inburgeringsexamen, vallen niet onder de documenten die in dit kader kunnen worden overgelegd. daarnaast blijkt uit deze stukken ook niet dat eiser van het inburgeringsexamen dient te worden vrijgesteld. Niet is in geval van eiser gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van deze vereisten rechtvaardigen op grond van artikel 10 van de RWN, aldus verweerder.
Ten slotte heeft verweerder geconcludeerd dat ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 9, eerste lid, van de RWN. Bij vonnis van 29 oktober 2015 is eiser veroordeeld tot tien uren taakstraf subsidiair vijf dagen hechtenis wegens handelen in strijd met het bepaalde in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Nu korter dan vier jaar geleden een onherroepelijke sanctie is opgelegd wegens het plegen van een misdrijf, is de rehabilitatietermijn nog niet verstreken. Dat de straf voortvloeit uit een niet betaalde strafbeschikking, is hierbij niet relevant.
3. In beroep voert eiser aan dat hij ernstige psychiatrische problematiek heeft en in de nachtopvang verblijft. Gelet hierop kan verweerder niet aan eiser tegenwerpen dat hij niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 20 september 2012 tot 18 december 2012 in Nederland zijn hoofdverblijf heeft gehad. In beroep overlegt eiser nog stukken waaruit blijkt dat hij in december 2012 zijn uitkering heeft ontvangen, hetgeen zijn verblijf in Nederland aantoont. Eiser voert vervolgens aan dat er zeer bijzonder omstandigheden zijn die nopen tot vrijstelling van de inburgeringsverplichting. Deze bijzondere omstandigheden zijn gelegen in zijn ernstige psychiatrische problematiek, die blijkt uit de overgelegde stukken, zijnde het medisch advies van Argonaut en de machtigingen in het kader van de BOPZ.
4. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiser niet heeft voldaan aan de inburgeringsverplichting. In geschil is wel of eiser hiervan dient te worden vrijgesteld op grond van medische omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat in de toelichting op de Rijkswet op het Nederlanderschap een uitgebreide regeling is vastgesteld, waarin is opgenomen in welke situaties iemand vrijgesteld of ontheven wordt van het inburgeringsexamen en welke onderbouwing daarbij noodzakelijk is.
Niet in geschil is dat eiser geen medische verklaring heeft overgelegd die ten tijde van de aanvraag maximaal zes maanden oud was. Dat eiser niet in staat is geweest een dergelijke medische verklaring te verkrijgen, zoals ter zitting gesteld, is de rechtbank niet gebleken. Dat eiser wel andere medische stukken heeft overgelegd, doet aan het voorgaande niet af, nu verweerder terecht om recente medische informatie verzoekt bij de beoordeling van een aanvraag om naturalisatie.
De rechtbank is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die afwijking van de regelgeving op grond van artikel 10 van de RWN zouden rechtvaardigen. Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag van eiser reeds op grond van het feit dat niet is voldaan aan het inburgeringsvereiste kunnen afwijzen.
5. Daarnaast volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser niet heeft voldaan aan de eis van vijf jaar ononderbroken verblijf in Nederland direct voorafgaand aan de aanvraag. De in beroep overgelegde stukken vormen een onderbouwing van eisers stelling dat hij gedurende enige tijd voorafgaand aan de aanvraag in Nederland te heeft verbleven. Echter eiser heeft met de door hem ingediende stukken niet aangetoond dat hij in de periode van 20 september 2012 tot 18 december 2012 in Nederland heeft verbleven.
De grond faalt.
6. Verder voert eiser aan dat hij enkel is veroordeeld ten aanzien van een misdrijf, nu hij een strafbeschikking niet heeft betaald. Gelet op eisers psychiatrisch ziektebeeld kan hem dit echter niet worden tegengeworpen.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij vonnis van 29 oktober 2015 is veroordeeld tot een taakstraf subsidiair hechtenis vanwege een misdrijf. De omstandigheden waaronder dit is gebeurd heeft eiser bij de strafrechter naar voren kunnen brengen en spelen daarom geen rol meer in deze procedure. Dat de procedure bij de strafrechter wellicht ander was verlopen als eiser daar was bijgestaan door een advocaat, is thans evenmin relevant, nu de gevolgen van die keuze aan eiser kunnen worden toegerekend. Dat zijn psychiatrisch ziektebeeld hieraan in de weg stond, is de rechtbank niet gebleken.
De grond faalt.
7. Ten slotte voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser heeft aangevoerd, dat verweerder terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen in de bezwaarfase kon worden afgezien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.