ECLI:NL:RBDHA:2017:11724

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
NL17.9323 en NL17.9444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toegang tot Nederland en vrijheidsontnemende maatregel op basis van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2017, hebben twee Cubaanse broers, eiser 1 en eiser 2, beroep ingesteld tegen besluiten van de ambtenaar belast met de grensbewaking. Deze besluiten, genomen op 8 en 22 september 2017, weigerden hen toegang tot Nederland en legden hen een vrijheidsontnemende maatregel op. De eisers stelden dat zij asielaanvragen wilden indienen en dat de besluiten tot weigering van toegang onterecht waren. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 oktober 2017, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank overwoog dat de eisers onder de Opvangrichtlijn vallen, maar dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd was op basis van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat er voldoende gronden waren voor de maatregel, waaronder het onttrekkingsgevaar, en dat de besluiten van de ambtenaar terecht waren. Het beroep van de eisers werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de eisers geen vaste woon- of verblijfplaats hadden, wat ook een grond was voor de vrijheidsontneming. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 9 oktober 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.9323 en NL17.9444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser 1], eiser 1, V-nummer [V-nummer], en

[eiser 2], eiser 2, V-nummer [V-nummer],
hierna te noemen eisers
(gemachtigde: mr. A.P. den Akker),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluiten van 8 september 2017 eisers meegedeeld dat op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6, van de Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: SGC) is uitgesteld of opgeschort voor ten hoogste vier weken. Bij besluiten van diezelfde datum is aan eisers op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 22 september 2017 aan eisers op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6, van de SGC de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluiten van diezelfde datum (de bestreden besluiten) aan hen op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Tegen de bestreden besluiten hebben eisers op 22 september 2017 beroepen ingesteld. De beroepen strekken van rechtswege ook tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. Timmer, waarneemster van hun gemachtigde. Als tolk in de Spaanse taal is verschenen P.J.F. Juten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers stellen dat zij broers van elkaar zijn, dat zij zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1983 en [geboortedatum] 1985 en dat zij de Cubaanse nationaliteit bezitten. Op 8 september 2017 hebben eisers aan de grens te kennen gegeven asielaanvragen in te willen indienen. Gelet hierop zijn de besluiten tot weigering van de toegang tot Nederland uitgesteld voor de duur van de behandeling van de aanvragen in de grensprocedure en zijn eisers overgebracht naar het aanmeldcentrum Schiphol. Bij besluiten van 22 september 2017 zijn de asielaanvragen van eisers in de grensprocedure afgewezen en is hen de toegang geweigerd. Eisers hebben tegen deze besluiten beroepen ingesteld. Daarbij hebben zij de voorzieningenrechter gevraagd voorlopige voorzieningen te treffen. De openbare behandeling van deze beroepen en verzoeken zal plaatsvinden op 17 oktober 2017.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
3. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de Minister de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
4. Volgens eisers is de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel vanaf 22 september 2017 onrechtmatig. Eisers voeren aan dat uit artikel 46, achtste lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) en artikel 3 van de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) volgt dat zij vallen onder de Opvangrichtlijn omdat zij verzoeken om voorlopige voorziening hebben ingediend waarvan zij de behandeling in Nederland mogen afwachten, en dat artikel 8 van de Opvangrichtlijn geen grondslag biedt voor een op artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, van de Vw gebaseerde grensbewaring. Verder stellen eisers dat artikel 8, tweede lid, van de Opvangrichtlijn ten onrechte niet is geïmplementeerd voor de grensbewaring van een asielzoekende derdelander en dat er ook geen alternatieven voor een bewaring op grond van artikel 6 van de Vw zijn vastgelegd in de artikelen 56 en 57 van de Vw, zodat van implementatie van artikel 8, vierde lid, van de Opvangrichtlijn evenmin sprake is. Hieruit kan volgens eisers worden afgeleid dat niet wordt onderzocht of andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast bij inbewaringstelling op grond van artikel 6 van de Vw. Eisers stellen verder dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen. Nu uit de enige zware grond niet rechtstreeks blijkt dat sprake is van onttrekkingsgevaar, had verweerder volgens eisers bij deze grond een nadere toelichting moeten geven. Eisers verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:793), welke uitspraak heeft geresulteerd in nieuw beleid (neergelegd in het Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 september 2017, nummer WBV 2017/9, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000), dat is ingegaan op 1 oktober 2017. Verder stellen eisers dat hen ten onrechte wordt aangerekend dat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Inschrijving in de BRP is volgens eisers per definitie niet mogelijk en daarbij hebben zij, nu zij vallen onder de Opvangrichtlijn, een vaste verblijfplaats. Verder beschikken eisers naar eigen zeggen wel degelijk over voldoende middelen van bestaan, nu eiser 1 USD 655,- bezit en eiser 2 USD 851,-, hetgeen voldoende is om retourtickets naar Cuba te kunnen betalen.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Ten aanzien van het standpunt van eisers dat zij ingevolge artikel 46, achtste lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 3 van de Opvangrichtlijn vallen onder de Opvangrichtlijn en dat artikel 8 van de Opvangrichtlijn geen grondslag biedt voor een op artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, van de Vw gebaseerde grensbewaring, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 46, achtste lid, van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 7.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het eerste lid van artikel 7.3 van het Vb bepaalt:
Indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is het de vreemdeling toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
Artikel 3 van de Opvangrichtlijn, luidt als volgt:
This Directive shall apply to all third-country nationals and stateless persons who make an application for international protection on the territory, including at the border, in the territory waters or in the transit zones of a Member State, as long as they are allowed to remain on the territory as applicants as well as to family members, if they are covered by such application for international protection according to national law.
Laatstgenoemde bepaling behoeft volgens de wetgever geen implementatie omdat de bepaling de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn bepaalt (34088 nr. 3 Memorie van toelichting, 5. Implementatietabellen).
Gelet op de gebruikte bewoordingen moet er van worden uitgegaan dat asielzoekende derdelanders die de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening af mogen wachten tevens vallen onder de werking van de Opvangrichtlijn. Verwezen wordt in dat verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank zittingsplaats Haarlem van 7 september 2015, AWB 15/1508, alsmede naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 12 augustus 2016, 16/16472, waarbij een verzoek om het treffen van een ordemaatregel is toegewezen.
Hoewel de rechtbank aanneemt dat eisers onder de Opvangrichtlijn vallen, volgt zij eisers niet waar zij stellen dat artikel 8 van de Opvangrichtlijn geen grondslag biedt voor grensbewaring op grond van artikel 6, eerste en tweede, juncto zesde lid, van de Vw. In de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BW6799) is overwogen dat gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd in beginsel kunnen worden aangemerkt als “gevallen waarin zulks nodig blijkt” als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn 2003/9/EG. In artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn is dit criterium niet gewijzigd. In die uitspraak is voorts overwogen dat het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aan de bepaling van artikel 8, vierde lid, van de Opvangrichtlijn wel uitvoering heeft gegeven. Immers, in artikel 54, eerste en derde lid, van de Vreemdelingenwet is bepaald dat een vreemdeling kan worden verplicht tot onder meer (f) een periodieke aanmelding en (h) het stellen van zekerheid. Artikel 57, eerste lid, van de Vw bepaalt regels omtrent ophouding op een aangewezen plaats na afwijzing van een asielaanvraag. Hiermee heeft verweerder in het nationale recht regels vastgesteld die alternatieven voor de bewaring bevatten, zoals genoemd in artikel 8, vierde lid, van de Opvangrichtlijn. Het betoog dat artikel 8, vierde lid, van de Opvangrichtlijn niet correct is geïmplementeerd, faalt derhalve eveneens. Dat gelet op het belang van de grensbewaking, verweerder deze alternatieven bij afweging van alle betrokken belangen voor eiser niet heeft aangewend, maakt dat niet anders.
6.3.
Het standpunt van eisers, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:793) en het thans door verweerder gevoerde beleid, dat de enige door verweerder tegengeworpen zware grond nader moest worden toegelicht nu daaruit niet rechtstreeks van onttrekkingsgevaar blijkt, slaagt niet. Het door eisers aangehaalde (nieuwe) beleid was ten tijde van de oplegging van de maatregelen nog niet van kracht. De door eisers aangehaalde uitspraak ziet voorts op een vreemdeling die op grond van de Dublinverordening moest worden overgedragen aan een andere lidstaat en die op grond van artikel 59a, van de Vw in vreemdelingenbewaring was gesteld en niet, zoals in het geval van eisers, van een asielzoeker die de toegang is geweigerd en ten aanzien van wie het grensbewakingsbelang geldt, dat in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt.
Nu onbetwist is dat de asielaanvragen van eisers zijn afgewezen als kennelijk ongegrond, heeft verweerder hen de zware grond op goede gronden tegengeworpen. Nu uit vaste jurisprudentie voorts volgt dat pas sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats indien men ingeschreven staat in de Basisregistratie personen (Brp), heeft verweerder eisers ook op goede gronden tegengeworpen dat zij geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eisers sprake is van tenminste één zware en één lichte grond, waardoor ingevolge artikel 5.1b van het Vb voldoende gronden aanwezig zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Of eisers over voldoende bestaansmiddelen beschikken kan buiten beschouwing worden gelaten. Uit het voorgaande volgt dat uit de door verweerder terecht tegengeworpen gronden, in samenhang bezien, afdoende blijkt dat sprake was van onttrekkingsgevaar.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.