ECLI:NL:RBDHA:2017:11806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17/12623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een Turkse onderdaan in het kader van gezinshereniging

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 augustus 2017, wordt het beroep van eiser, een Turkse onderdaan, behandeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf bij een gezinslid. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen, omdat eiser op het moment van de aanvraag 19 jaar oud was en dus niet meer als minderjarig werd beschouwd. Eiser stelde dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar in 1988 een nieuwe beperking vormde zoals bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80, en dat deze beperking niet aan hem mocht worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens inderdaad als een nieuwe beperking moet worden aangemerkt, en dat deze beperking niet gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat eiser de mogelijkheid had om een mvv aan te vragen voor studie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/12623 (beroep) en AWB 17/12853 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 augustus 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[de persoon] ,geboren op [geboortedatum] 1997, van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker,
hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gerritsen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij familie- of gezinslid” afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [de man] , vader van eiser (referent). Referent werd bijgestaan door M.A.A. Priem, tolk in de taal Turks. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter heeft partijen ter zitting gewezen op zijn bevoegdheid om niet alleen uitspraak te doen op het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het door hem ingestelde beroep. Dat de voorzieningenrechter deze bevoegdheid heeft staat in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek in de zaak van eiser niet nodig is, maakt de voorzieningenrechter gebruik van zijn bevoegdheid om ook te beslissen op het door eiser ingestelde beroep.
2. Eiser heeft op 20 september 2016 een aanvraag ingediend om aan hem een mvv te verstrekken met als doel “verblijf bij familie- of gezinslid”. Eiser wenst namelijk bij referent te verblijven en om hier te lande een studie te volgen (de bachelor “ [naam studie] ” aan de hoge school Inholland).
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij ten tijde van de aanvraag 19 jaar, en dus niet minderjarig, was.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder legt aan het besluit – onder meer – ten grondslag dat niet wordt betwist dat eiser een gezinslid is van een Turkse werknemer en dat eiser valt onder het toepassingsbereik van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80). De stelling van eiser dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar in strijd is met Besluit 1/80 volgt verweerder echter niet. Hij stelt dat binnen het vreemdelingenrecht altijd andere toelatingsvoorwaarden hebben gegolden voor minderjarige kinderen dan voor meerderjarige kinderen. Het onderscheidend criterium is derhalve altijd de meerderjarigheidsgrens geweest en dit criterium is, aldus verweerder, nooit veranderd, laat staan aangescherpt. Dat de meerderjarigheidsgrens op een bepaald moment is verlaagd van 21 naar 18 jaar doet hieraan, zo vervolgt verweerder, niet af. Die verlaging heeft te maken met binnen de maatschappij ontstane veranderde inzichten en laat onverlet dat het criterium ‘an sich’ niet is veranderd. Voorts wordt overwogen dat de meerderjarigheidsgrens voor iedere inwoner van Nederland op 18 jaar is gesteld. Het is wenselijk noch mogelijk om voor Turken een andere meerderjarigheidsgrens te hanteren. Ook wordt opgemerkt dat “de behandeling van Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de Lid-Staten elkaar toekennen”. Daarnaast stelt verweerder dat de weigering van de mvv niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en is de omstandigheid dat eiser bij terugkeer naar Turkije vreest voor vervolging geen reden om alsnog over te gaan tot verlening van de verzochte mvv. In dit laatste geval dient eiser een verzoek in te dienen om een verblijfsvergunning asiel.
5. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens. Hij persisteert in zijn betoog dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens van 21 naar 18 jaar niet aan hem kan worden tegengeworpen voor de weigering van de door hem aangevraagde mvv. Dit is in strijd met artikel 13 van Besluit 1/80. Daarnaast stelt eiser, indien de verlaging van de meerderjarigheidsgrens wel aan hem mag worden tegengeworpen, dat artikel 8 van het EVRM aan een weigering van de door eiser verzochte mvv in de weg staat. Eiser stelt daartoe dat hij altijd tot het gezin van referent heeft behoort en dat tussen hem en referent een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat.
6. Eiser stelt daarnaast dat er in zijn zaak een voorlopige voorziening dient te worden getroffen, omdat hij vanaf 30 augustus 2017 wenst te starten met het volgen van een opleiding hier te lande. Daarnaast duurt deze procedure inmiddels een jaar, hetgeen enorm veel spanning bij (en binnen het gezin van) eiser oplevert. Eiser verzoekt de voorzieningenrechter daarom om verweerder op te dragen binnen twee weken een besluit te nemen onder oplegging van dwangsommen, dan wel verweerder op te dragen eiser te behandelen als ware hij in het bezit van de gevraagde mvv.
7. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
8. De relevante wet- en regelgeving waarop de beoordeling berust, is opgenomen in een bijlage achter deze uitspraak. De bijlage behoort bij deze uitspraak en maakt daarvan deel uit.
9. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser valt onder de werking van Besluit 1/80.
10. De voorzieningenrechter begrijpt het beroep van eiser zo, dat hij stelt dat de tegenwerping van zijn leeftijd (op het moment van het doen van de aanvraag om een mvv) moet worden gekwalificeerd als een ‘nieuwe beperking’, als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80, omdat in 1988 de meerderjarigheidsgrens is verlaagd van 21 naar 18 jaar.
11. Zoals eiser terecht opmerkt, is de meerderjarigheidsgrens op 1 januari 1988 (bij wet van 1 juli 1987, Staatsblad 333) verlaagd van 21 naar 18 jaar. De vraag is evenwel of de verlaging van de meerderjarigheidsgrens inderdaad als een ‘nieuwe beperking’, als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80, moet worden aangemerkt.
12. De voorzieningenrechter is, met eiser, van oordeel dat de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord. Immers, voorafgaand aan de wetswijziging werd een mvv toegekend aan het minderjarige kind dat jonger was dan 21 jaar. Vanaf 1988 werd een mvv enkel verleend aan het minderjarige kind dat jonger was dan 18 jaar. De voorwaarden om een mvv toe te kennen zijn in dat opzicht dus strenger geworden. Immers, zouden personen van 19 en 20 jaar oud vóór 1 januari 1988 nog in het bezit zijn gesteld van een mvv, na 1 januari 1988 is dit niet langer het geval. De voorwaarden voor verlening van een mvv zijn derhalve ingeperkt door de verlaging van de meerderjarigheidsgrens, hetgeen als een nieuwe beperking is te kwalificeren. De stelling van verweerder dat de meerderjarigheidsgrens voor iedereen geldt, doet hieraan niet af. Gelet op artikel 13 van Besluit 1/80 pakt de verlaging van de meerderjarigheidsgrens in het geval van 19 en 20-jarige Turkse onderdanen negatief uit. Tot slot wijst de voorzieningenrechter op eerdere uitspraken van deze rechtbank, waarin – kort gezegd – is geoordeeld dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens als een nieuwe beperking moet worden aangemerkt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, van 2 maart 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1650) of de ter zitting besproken ongepubliceerde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 30 januari 2015 (AWB 14/12220). In de mededeling van verweerder dat hij, ondanks dit oordeel, geen hoger beroep daartegen heeft ingesteld, omdat de vergunningen op andere wijze konden worden toegewezen, is voor de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om thans anders over de verlaging van de meerderjarigheidsgrens te oordelen.
13. De stelling van verweerder dat door het hanteren van een andere meerderjarigheidsgrens, Turkse onderdanen gunstiger zouden worden behandeld dan onderdanen van de lidstaten, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (AP), kan de voorzieningenrechter niet volgen. Allereerst geldt ten aanzien van onderdanen van de lidstaten geen mvv-vereiste. Zij kunnen derhalve op dat gebied niet nadeliger worden behandeld dan een Turkse onderdaan. Daarnaast geldt dat onderdanen van de lidstaten, bij de huidige stand van wet- en regelgeving, al bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd gebruik kunnen maken van hun recht betreffende de vrijheid van werknemers.
14. Het enkele feit dat er sprake is van een ‘nieuwe beperking’ als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80 betekent echter nog niet dat daarmee sprake is van een verboden nieuwe beperking. Immers, indien de nieuwe beperking tot een in artikel 14 van Besluit 1/80 genoemde beperking behoort, dan wel dat de nieuwe beperking zijn rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken daarvan, kan niet worden gesproken van een verboden nieuwe beperking. Zie in dit verband de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:239 (Tekdemir). Verweerder heeft aangegeven dat het niet wenselijk is om een verschil te hanteren in de meerderjarigheidsgrens tussen Turkse onderdanen en andere nationaliteiten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de verlaging van de meerderjarigheidsgrens niet kan worden gekwalificeerd als zijnde een beperking die onder het bereik van artikel 14 van het Besluit 1/80 valt noch heeft verweerder met de door hem gegeven verklaring aangetoond dat aan de verlaging van de meerderjarigheidsgrens (in vreemdelingenzaken) een dwingende reden van algemeen belang ten grondslag heeft gelegen. De nieuwe beperking moet derhalve worden aangemerkt als een verboden nieuwe beperking.
15. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige gronden van beroep behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking. De voorzieningenrechter ziet evenwel geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Weliswaar heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat niet in geschil is dat eiser onderdeel uitmaakt van het gezin van referent en dat op hem derhalve Besluit 1/80 van toepassing is, maar later in het bestreden besluit stelt verweerder dat eiser niet tot het gezin van referent behoorde in het land van herkomst. Nu het al dan niet bestaan van een gezinsband een afwijzingsgrond is voor de verzochte mvv en verweerder bij uitstek in staat moet worden geacht hieromtrent nader onderzoek te verrichten, zal de voorzieningenrechter volstaan met een zogenoemde kale vernietiging van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter acht het redelijk verweerder een termijn van vier weken te gunnen voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
16. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, zodat het verzoek wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet verder geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Eiser heeft verzocht om een mvv met als doel “verblijf bij familie- of gezinslid”. Het feit dat eiser daarnaast een studie wenst te volgen hier te lande, is voor de voorzieningenrechter onvoldoende om verweerder op te dragen om eiser, gedurende de behandeling van het door eiser ingediende bezwaar, te behandelen als ware hij in het bezit van een mvv. Hiervoor bestaat immers de mogelijkheid om bij verweerder een mvv aan te vragen met als doel “studie”. De stelling van referent dat in dat geval het collegegeld hoger is en hij dit niet kan betalen, doet hieraan niet af.
17. Omdat het beroep gegrond is, zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht in de hoofdzaak dient te vergoeden. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht in de door hem ingediende verzoekschriftprocedure dient te vergoeden.
18. De voorzieningenrechter ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De voorzieningenrechter stelt de vergoeding vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit met zaaknummer Z1-24376276951;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- (zegge: driehonderdzesendertig euro) te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,- (zegge: één duizend en vierhonderdvijfentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Wal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2017.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage (relevante wet- en regelgeving)

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije van 12 september 1963 (Associatieovereenkomst) heeft de Overeenkomst ten doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de Partijen te bevorderen, met volledige inachtneming van de noodzaak de versnelde ontwikkeling van de economie van Turkije en de verruiming van de werkgelegenheid en de verbetering der levensomstandigheden van het Turkse volk te verzekeren.
Op grond van artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (AP) mag de behandeling van Turkije op de onder dit Protocol vallende gebieden niet gunstiger zijn dan die welke de Lid-Staten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap.
Op grond van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80) mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Op grond van artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.