ECLI:NL:RBDHA:2017:11836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17/799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke inname van paspoort van vreemdeling in het kader van uitzetting en rechtsgeldigheid van besluit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Chinese vreemdeling, en de Minister van Veiligheid en Justitie over de tijdelijke inname van haar paspoort. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning regulier verkregen, maar deze was ingetrokken omdat zij onjuiste gegevens had verstrekt. Op 7 juli 2016 werd haar paspoort tijdelijk ingenomen door de korpschef van politie Haaglanden. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze inname, maar dit werd door de Minister ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de inname van het paspoort op 7 juli 2016 rechtmatig was, ondanks dat er op dat moment onvoldoende grond was voor inname, omdat eiseres toen nog verblijfsrecht had. De rechtbank oordeelde dat de Minister het paspoort mocht inhouden met het oog op de uitzetting van eiseres, en dat de belangen van de Minister zwaarder wogen dan die van eiseres. Eiseres had niet onderbouwd dat zij onoverkomelijke problemen ondervond door de inname van haar paspoort. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/799

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Duisterwinkel),
en

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Peeters)

Procesverloop

Op 7 juli 2016 heeft de korpschef van politie Haaglanden het paspoort van eiseres tijdelijk ingenomen.
Bij besluit van 19 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de tijdelijke inname van haar paspoort ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2017. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1967 en in het bezit te zijn van de Chinese nationaliteit. Met ingang van 15 juni 2007 is aan haar op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Ranov) een verblijfsvergunning regulier verleend. Bij besluit van 24 februari 2016 heeft verweerder deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 15 juni 2007 ingetrokken, omdat eiseres onjuiste gegevens over haar identiteit heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiseres ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 12 september 2016 ongegrond verklaard (AWB 16/12351). Op 8 april 2014 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’. Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 7 juli 2016 afgewezen, omdat eiseres niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen door eiseres ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 30 juni 2017 ongegrond verklaard. Hiertegen is door eiseres hoger beroep ingesteld.
2. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat, hoewel er op 7 juli 2016 onvoldoende grond was voor inname van het paspoort omdat eiseres toen nog verblijfsrecht had op grond van een verblijfsvergunning regulier, de tijdelijke inname van het paspoort met toepassing van artikel 6:22 van de Awb desalniettemin in stand wordt gelaten. Redengevend hiertoe acht verweerder dat met de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit tot intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning op 1 september 2016 alsnog in rechte is komen vast te staan dat de verblijfsvergunning ten onrechte is verkregen op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens. Verweerder stelt in het bestreden besluit voorts dat eiseres haar stelling dat haar belangen niet zijn afgewogen en/of dat de voor haar nadelige gevolgen van de inname van haar paspoort onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen en/of dat de inname van het paspoort niet berust op een deugdelijke motivering, niet nader heeft onderbouwd. Verder stelt verweerder dat niet is gebleken dat eiseres onoverkomelijke problemen heeft ondervonden doordat zij niet over haar paspoort beschikt, dan wel dat zij door de inname van haar paspoort onevenredig nadeel heeft ondervonden of in haar belangen is geschaad. Gelet hierop prevaleert volgens verweerder het belang van de Minister bij het veiligstellen en ten behoeve van het vertrek van eiseres kunnen gebruiken van het paspoort, boven het belang van eiseres bij teruggave daarvan. Omdat het bezwaar van eiseres volgens verweerder kennelijk ongegrond is, heeft verweerder afgezien van horen in bezwaar.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert -samengevat- het volgende aan. Nu verweerder erkent dat er op 7 juli 2016 onvoldoende grond was om haar paspoort in te nemen en er door de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit tot intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning een andere grond is ontstaan voor het innemen van haar paspoort, had verweerder, in het kader van een zorgvuldige besluitvorming en de rechtszekerheid, een nieuw besluit moeten nemen over de inname van het paspoort. Nu uit het besluit van 17 januari 2017, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit tot afwijzing van haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier in het kader van artikel 8 EVRM ongegrond is verklaard, en uit een door haar bij haar gronden gevoegde e-mail van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) van 24 januari 2017 blijkt dat eiseres de uitspraak op haar verzoek om een voorlopige voorziening hangende haar beroep tegen het besluit van 17 januari 2017 in Nederland mag afwachten, is volgens eiseres voorts niet voldaan aan de voorwaarden van art. 4.23, eerste lid, Vb 2000 en moet haar paspoort worden teruggegeven. Eiseres stelt verder dat zij over haar paspoort dient te beschikken om zich te kunnen identificeren en dat een kopie van haar paspoort en een bewijs van inname daarvoor onvoldoende zijn. Verweerder had volgens eiseres voorts wel moeten horen in bezwaar.
4. Artikel 52, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de Minister, de ambtenaren, belast met de grensbewaking, en de ambtenaren, belast met het toezicht op vreemdelingen, bevoegd zijn om, ter vervulling van hun taken, reis- en identiteitspapieren van personen in te nemen, tijdelijk in bewaring te nemen alsmede om hierin aantekeningen te maken. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden hierover nadere regels gesteld.
Het tweede lid van artikel 52 van de Vw 2000 bepaalt dat het reis- of identiteitspapier aan de vreemdeling wordt teruggegeven indien hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hij ook daadwerkelijk vertrekt. Ingeval van uitzetting kan het reis- en identiteitspapier worden overgedragen aan de persoon belast met de grensbewaking in het land waar de toelating is gewaarborgd.
Ingevolge artikel 72, derde lid van de Vw, wordt voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, waaronder begrepen het niet verlenen van de verblijfsvergunning overeenkomstig artikel 14, tweede lid.
Uit artikel 4.23, eerste lid aanhef en onder d, van het Vb 2000 volgt dat de ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, op grond van artikel 52, eerste lid, van de Vw 2000 het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring nemen voorzover zulks nodig is met het oog op de uitzetting of de overgave aan de buitenlandse grensautoriteiten als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de Vw 2000.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Het standpunt van eiseres dat verweerder een nieuw besluit had moeten nemen over de inname van het paspoort, nu verweerder in het bestreden besluit erkent dat er op 7 juli 2016 onvoldoende grond was om haar paspoort in te nemen omdat zij toen nog verblijfrecht had, slaagt niet. Verweerder heeft in beroep voornoemde overweging uit het bestreden besluit laten vallen en erop gewezen dat eiseres op 7 juli 2016, in weerwil van hetgeen in het bestreden besluit is overwogen, géén rechtmatig verblijf had. In het besluit van 2 juni 2016, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit tot intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning ongegrond is verklaard, is bepaald dat eiseres niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat zij Nederland binnen 28 dagen uit eigen beweging moet verlaten en dat een eventueel beroep deze rechtsgevolgen niet opschort. In het besluit van 7 juli 2016, waarbij de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in het kader van artikel 8 EVRM is afgewezen en dat volgens verweerder is uitgereikt voordat het paspoort is ingenomen, is voorts bepaald dat eiseres geen verblijfsrecht in Nederland meer heeft, dat zij Nederland en de EU meteen moet verlaten en dat zij het besluit op een eventueel bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder het paspoort van eiseres op 7 juli 2016 met het oog op uitzetting heeft mogen innemen. De omstandigheid dat verweerder nadien enige verwarring bij eiseres heeft doen ontstaan ten aanzien van de vraag of zij ten tijde van de inname van het paspoort al dan niet rechtmatig verblijf had, doet naar het oordeel van de rechtbank aan de rechtmatigheid van de inname van het paspoort op 7 juli 2016 niet af. De rechtsgrond voor inname van het paspoort is gedurende de onderhavige procedure nimmer veranderd.
5.2.
Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf creëert maar enkel een tijdelijke belemmering vormt voor uitzetting. Het standpunt van eiseres dat verweerder haar paspoort hangende het verzoek om voorlopige voorziening had moeten teruggeven, slaagt dan ook niet.
5.3.
Ook het standpunt van eiseres dat haar paspoort moet worden teruggegeven omdat zij daarover dient te beschikken om zich te kunnen identificeren, slaagt niet. Artikel 52, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat het reis- of identiteitspapier aan de vreemdeling wordt teruggegeven indien hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hij ook daadwerkelijk vertrekt. Daarvan is in het geval van eiseres niet gebleken. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat, mede gelet op het feit dat eiseres zich eerder van valse personalia heeft bediend, het belang van verweerder bij het onder zich houden van haar paspoort ten behoeve van uitzetting zwaarder weegt dan het belang van eiseres om haar paspoort te kunnen gebruiken. Het standpunt van eiseres ter zitting dat er geen risico op onttrekking aan toezicht bestaat en dat zij altijd naar de vertrekgesprekken is gegaan, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder overweegt voorts niet ten onrechte dat eiseres niet heeft onderbouwd waarom zij zich niet tijdelijk met een kopie van haar paspoort en een bewijs van inname kan identificeren.
5.4.
Voorts stelt eiseres dat verweerder haar eerder een verblijfsvergunning heeft verleend, wetende dat zij zich van valse personalia heeft bediend en dat verweerder haar dit dan ook niet mag aanrekenen. Daargelaten of deze stelling feitelijk klopt, kan dit niet tot een ander oordeel leiden.
5.5.
Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen in de bezwaarfase kon worden afgezien. Het standpunt van eiseres ter zitting dat er in het kader van de inname van haar paspoort artikel 8 EVRM-aspecten spelen en dat zij ten aanzien daarvan in bezwaar had moeten worden gehoord, slaagt niet. De enkele omstandigheid dat het paspoort van eiseres is ingenomen op de dag waarop ook het besluit tot afwijzing van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in het kader van artikel 8 EVRM is uitgebracht, maakt immers nog niet dat ook in het kader van de inname van het paspoort artikel 8 EVRM-aspecten spelen. Verweerder heeft ter zitting niet ten onrechte aangevoerd dat het in deze zaak slechts gaat om het belang van eiseres bij teruggave van het paspoort. Ten aanzien daarvan is door eiseres in bezwaar niets aangevoerd waarin verweerder aanleiding had moeten zien om eiseres te horen.
6. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.