ECLI:NL:RBDHA:2017:12019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
AWB 17/8701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van opvang aan asielzoeker na onzorgvuldige beëindiging van opvang door verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser, een Syrische asielzoeker, had verzocht om opvang in een asielzoekerscentrum (AZC) nadat hij eerder was gevraagd om de opvang te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op opvang, omdat hij ten onrechte was gevraagd om het AZC te verlaten zonder de juiste procedure te volgen. De rechtbank stelde vast dat de eiser op 8 maart 2017 rechtmatig verbleef in het AZC, maar dat hij mondeling was verzocht om te vertrekken, wat niet conform de geldende procedures was. De rechtbank oordeelde dat het verzoek aan de eiser getuigde van een onzorgvuldige handelwijze van het COA. De rechtbank vernietigde het besluit van 19 april 2017, waarbij de aanvraag van de eiser om opvang was afgewezen, en bepaalde dat de eiser opnieuw moest worden toegelaten tot de opvang. Tevens werd het COA veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 990 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet kon worden verweten dat hij geen rechtsmiddel had aangewend tegen het mondelinge verzoek tot beëindiging van de opvang, gezien zijn kwetsbare positie als statushouder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/8701

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Syrische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en

Het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,

verweerder.

Procesverloop

Op 10 april 2017 heeft eiser verweerder verzocht om hem opvang te verlenen.
Bij besluit van 19 april 2017 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 21 april 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde,
mr. H.M. Schurink-Smit. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. J.P. Guérain.

Beoordeling

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op 14 oktober 2015 is eiser in het bezit gesteld van een machtiging tot voorlopig verblijf door de Nederlandse vertegenwoordiging in Istanbul om zich in het kader van nareis bij zijn echtgenote te voegen. Bij besluit van 23 oktober 2015 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met ingang van 14 oktober 2015, geldig tot 14 oktober 2020. In het voorjaar van 2016 is het huwelijk tussen eiser en zijn echtgenote echter duurzaam ontwricht en heeft eiser hun woning in de gemeente Sint Anthonis verlaten. Zijn echtgenote is met hun twee minderjarige kinderen in de woning blijven wonen. Eiser heeft vervolgens op 2 juni 2016 een aanvraag voor een zelfstandige verblijfsvergunning asiel ingediend, welke bij besluit van 20 september 2016 is ingewilligd. Eiser woonde van 2 juni 2016 tot aan 8 maart 2017 in asielzoekerscentra in Zaandam en Nijmegen. Op deze laatste datum is eiser gevraagd om het asielzoekerscentrum in Nijmegen te verlaten en heeft eiser dat ook gedaan. Eiser logeert sindsdien bij vrienden en kennissen, maar heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Inmiddels is de echtscheiding uitgesproken. Eiser heeft verweerder verzocht om hem weer toe te laten tot de opvang en namens hem alsnog te bemiddelen met een gemeente voor een sociale huurwoning.
3. Verweerder heeft aan het besluit van 19 april 2017 ten grondslag gelegd dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel en hij daarom sinds het verlaten van de opvang per 8 maart 2017 niet meer in aanmerking komt voor opvang in een asielzoekerscentrum. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat op deze datum een gesprek is gevoerd met eiser, waarin hem is uitgelegd dat hij eigenlijk al passende woonruimte bij zijn ex heeft gekregen ‘en dat het tijd was om te gaan’. Verweerder heeft ter zitting verhelderd dat hij niet betwist dat eiser tussen 2 juni 2016 en 8 maart 2017 recht had op opvang op grond van de Rva. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verduidelijkt dat een statushouder zoals eiser normaliter niet mondeling wordt gevraagd om de opvang te verlaten, maar dat het in de rede ligt om dit via de schriftelijke weg te doen. Ook heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij de taak had om eiser na 2 juni 2016 te koppelen aan een gemeente en vervolgens te bemiddelen bij de zoektocht naar passende woonruimte voor hem. Deze koppeling is niet gemaakt en verweerder heeft daarvoor geen verklaring. Volgens hem maakt dat echter nu niet meer uit, omdat eiser zijn rechten heeft verspeeld door de opvang, weliswaar op verzoek, te verlaten op 8 maart 2017, aldus verweerder.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en voert daartoe aan dat hij recht heeft op opvang, omdat hij behoort tot een van de categorieën vreemdelingen als genoemd in artikel 3, tweede en derde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva). Verweerder kan eiser niet tegenwerpen dat hij op 8 maart 2017 het asielzoekerscentrum vrijwillig heeft verlaten, omdat verweerder hem daartoe heeft verplicht. Het is dus niet zo dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van de hem geboden opvang, aldus eiser.
5. De rechtbank volgt verweerder in zoverre dat eiser strikt gesproken nu niet onder een van de definities van opvanggerechtigden uit de Rva valt. De vraag is desondanks of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet opnieuw moest worden toegelaten tot de opvang bij zijn verzoek daartoe.
6. De rechtbank stelt de volgende feiten vast. Ondanks het tussen partijen vaststaande gegeven dat eiser op 8 maart 2017 rechtmatig verbleef in het AZC in Nijmegen, is hem gevraagd om de locatie te verlaten. Eiser was dus kennelijk ten onrechte in de veronderstelling dat hij verplicht was de opvang te verlaten. Nog daargelaten of de verwijdering van eiser überhaupt mogelijk was, is dit niet conform verweerders eigen (schriftelijke) procedure gebeurd, terwijl dat wel in de rede ligt. Verweerder heeft geen verklaring gegeven waarom er na al die tijd op 8 maart 2017 ineens de noodzaak rees om eiser nog dezelfde dag het AZC uit te zetten. Hoewel verweerder stelt dat eiser bij zijn ex-echtgenote kan intrekken, kan hij ook niet verklaren waarom dat pas op 8 maart 2017 werd geconstateerd. Zoals verweerder zelf ter zitting heeft verklaard, was het zijn taak om eiser aan een gemeente te koppelen en was dat de geijkte weg geweest om eiser uiteindelijk de opvang te doen verlaten.
7. De rechtbank is van oordeel dat het mondelinge verzoek aan eiser getuigt van een onzorgvuldige handelwijze. Verweerder heeft ten onrechte niet de correcte procedure gehanteerd bij het beëindigen van de opvang van eiser. Onder deze omstandigheden kan verweerder eiser niet tegenwerpen dat hij vrijwillig het AZC heeft verlaten en daarom niet langer onder een categorie van opvanggerechtigden valt.
Als verweerder eiser door middel van een schriftelijk beëindigingsbesluit uit de opvang had verwijderd, zou eiser door een rechtsmiddelenclausule automatisch zijn gewezen op de mogelijkheid om daar tegen op te komen. Gelet op de korte tijdsspanne en de kwetsbare positie van een statushouder kan eiser echter niet worden verweten dat hij geen rechtsmiddel tegen het mondelinge verzoek heeft aangewend. Een aanvraag tot heropname in de opvang is daarom een juiste manier om verweerder te verzoeken om de situatie te herstellen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de normen van zorgvuldigheid en deugdelijke motivering heeft geschonden door eiser niet opnieuw toe te laten tot de opvang. Onder de geschetste omstandigheden had het op de weg van verweerder gelegen om eiser weer toe te laten, of hem ter motivering van de weigering daarvan feiten tegen te werpen die hem ook daadwerkelijk waren te verwijten. Gelet op de voorgeschiedenis die aan het besluit van 19 april 2017 is voorafgegaan, kan het standpunt van verweerder niet overeind blijven. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag moet worden vernietigd, vanwege strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
9. Met het oog op finale geschillenbeslechting zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank bepaalt dat de aanvraag van eiser wordt ingewilligd en eiser opnieuw zal worden toegelaten tot een opvanglocatie van verweerder. Vanaf het moment van verhuizen heeft eiser opnieuw te gelden als opvanggerechtigde in de zin van artikel 3, derde lid, onder c, van de Rva. Dit betekent ook dat verweerder ten aanzien van eiser opnieuw is belast met werkzaamheden ter bemiddeling bij zijn uitstroom naar door burgemeester en wethouders beschikbaar gestelde huisvesting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
10. Het beroep is gegrond. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 april 2017;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. drs. M.F. van den Brink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

BIJLAGE – Wettelijk kader

Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers

Artikel 3 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Het COa is belast met:
[…]
d. werkzaamheden met betrekking tot de bemiddeling bij de uitstroom van verblijfsgerechtigden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Huisvestingswet 2014 naar door burgemeester en wethouders beschikbaar gestelde huisvesting;

Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005

Artikel 1 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
[…]
d.asielzoeker: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend.
Artikel 3 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Het COa draagt zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden behoren:
a.de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d van deze regeling.
[…]
3. Met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers worden gelijkgesteld:
[…]
c.de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000, is verleend en die, met inachtneming van artikel 12, reeds in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente.