ECLI:NL:RBDHA:2017:12086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bijzondere bijstand en verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de toekenning van bijzondere bijstand voor huisraad. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 1.500,- in de vorm van een geldlening, welke door verweerder was toegekend. Echter, na een tussenuitspraak op 17 augustus 2017, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen, heeft verweerder een nieuw besluit genomen dat het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaarde. Eiser was van mening dat verweerder niet had voldaan aan de eisen van de tussenuitspraak en dat de brand in zijn woning, die leidde tot de aanvraag voor bijstand, niet aan hem kon worden verweten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de brand was ontstaan door een ongeluk en dat eiser niet verwijtbaar nalatig was geweest. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening was verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit II vernietigd en bepaald dat de bijzondere bijstand om niet aan eiser moet worden toegekend. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering bij besluiten over bijstandsverlening en de verantwoordelijkheden van de aanvrager in het kader van het afsluiten van verzekeringen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder bijzondere bijstand voor huisraad ter hoogte van € 1.500,- in de vorm van een geldlening aan eiser toegekend.
Bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 17 augustus 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in bestreden besluit I te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen, gedateerd 18 september 2017 (bestreden besluit II). Daarbij heeft hij het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 30 september 2017 een schriftelijke zienswijze (zienswijze) op bestreden besluit II gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 12 oktober 2017 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat verweerder terecht aan eiser bijzondere bijstand voor huisraad heeft verstrekt ter hoogte van € 1.500,-. Ten onrechte heeft verweerder de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt op grond van artikel 51, eerste lid, van de Participatiewet (Pw), nu de aanvraag van eiser mede ziet op de kosten van vloerbedekking, gordijnen en vitrage en deze kosten naar hun aard niet als duurzame gebruiksgoederen kunnen worden aangemerkt.
3. Bij bestreden besluit II heeft verweerder bepaald dat de bijzondere bijstand ter hoogte van € 1.500,- in de vorm van een geldlening wordt verstrekt op grond van artikel 48, tweede lid en onder b, van de Pw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan op de grond dat de brand in de woning van eiser door zijn eigen toedoen is ontstaan en hij geen inboedelverzekering heeft afgesloten.
4. Gelet op de inhoud van bestreden besluit II concludeert de rechtbank dat bestreden besluit I is vervangen door bestreden besluit II. Niet gebleken is dat eiser nog een (proces)belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
5. Het beroep van eiser heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, nu dit besluit niet aan de bezwaren van eiser tegemoet komt.
6. Eiser stelt in de zienswijze dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Eiser voert daartoe aan dat verweerder de verwijtbaarheid betreffende het ontstaan van de brand reeds bij de vaststelling van de hoogte van de bijzondere bijstand heeft betrokken. Door de verwijtbaarheid eveneens te betrekken bij de vorm van de bijzondere bijstand, wordt eiser dubbel getroffen. Voorts meent eiser dat de ontstane brand en het niet hebben van een inboedelverzekering hem niet kunnen worden verweten. De brand was een ongeluk en door financiële problemen was hij niet in staat zich te verzekeren.
7. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Zij overweegt daartoe het volgende.
7.1
Uit de in het dossier aanwezige brief van woningbouwvereniging [woonbouwvereniging] van
20 september 2016 volgt dat de brand is ontstaan door een kaars in de woonkamer. Eiser was met zijn hond gaan wandelen. Bij terugkomst bleek zijn huis in brand te staan. De rechtbank ziet in deze omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat eiser een zodanig verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van deze brand, dat dit de conclusie rechtvaardigt dat hij blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
De rechtbank kan, anders dan verweerder kennelijk, uit de brief van [woonbouwvereniging] niet afleiden dat de brand door toedoen van eiser is ontstaan. De rechtbank heeft immers aan de hand van deze brief niet kunnen vaststellen dat eiser verwijtbaar nalatig of onvoorzichtig is geweest. Maar zelfs als dit wel zo zou zijn geweest, voert het de rechtbank te ver om eiser dat in het kader van de bijstandsverlening tegen te werpen.
7.2
Hoewel eiser voorts een risico heeft genomen door zijn inboedel niet te verzekeren tegen de gevolgen van brand, is de rechtbank van oordeel dat het ook hier te ver voert om te concluderen dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. De rechtbank betrekt daarbij ten eerste dat, anders dan bij een zorgverzekering, er geen wettelijke plicht bestaat tot het afsluiten van een inboedelverzekering. Een ander verschil met de zorgverzekering is dat de kans dat een verzekerde in zijn leven een beroep moet doen op een inboedelverzekering aanzienlijk kleiner is dan de kans dat hij een beroep op de zorgverzekering moet doen. Bij eisers afweging zijn inboedel al dan niet tegen de risico’s van brand te verzekeren, kan hem dan ook nauwelijks verweten worden dat hij daarbij niet, of onvoldoende, heeft betrokken dat hij bij het eventueel teloor gaan van zijn inboedel bij verweerder een verzoek om bijzondere bijstand zou moeten doen voor gedeeltelijke vervanging daarvan.
8. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt. De rechtbank acht het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dus niet hersteld. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II is dan ook gegrond. De rechtbank vernietigt om die reden bestreden besluit II als in strijd met artikel 48, tweede lid, van de Pw en artikel 7:12 van de Awb, voor zover daarbij is bepaald dat de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt toegekend.
9. Nu verweerder gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen, maar hierin niet is geslaagd, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat kennelijk geen deugdelijke motivering kan worden gegeven voor het verstrekken van de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. De rechtbank ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover daarbij is bepaald dat de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder op te dragen het bij bestreden besluit II toegekende bedrag aan bijzondere bijstand om niet aan eiser toe te kennen. Verder bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit II.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.227,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting
,1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II gegrond;
-
vernietigt bestreden besluit II voor zover daarbij is bepaald dat de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt;
- herroept het primaire besluit voor zover daarbij is bepaald dat de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, draagt verweerder op de bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.500,- om niet aan eiser toe te kennen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit II;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.227,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.