In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de toekenning van bijzondere bijstand voor huisraad. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 1.500,- in de vorm van een geldlening, welke door verweerder was toegekend. Echter, na een tussenuitspraak op 17 augustus 2017, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen, heeft verweerder een nieuw besluit genomen dat het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaarde. Eiser was van mening dat verweerder niet had voldaan aan de eisen van de tussenuitspraak en dat de brand in zijn woning, die leidde tot de aanvraag voor bijstand, niet aan hem kon worden verweten.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de brand was ontstaan door een ongeluk en dat eiser niet verwijtbaar nalatig was geweest. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening was verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit II vernietigd en bepaald dat de bijzondere bijstand om niet aan eiser moet worden toegekend. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht vergoed.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering bij besluiten over bijstandsverlening en de verantwoordelijkheden van de aanvrager in het kader van het afsluiten van verzekeringen.