ECLI:NL:RBDHA:2017:12153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 9413
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.J.K. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van onvoldoende aannemelijkheid van de gestelde bedreigingen en conflicten in Pakistan

Op 25 oktober 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de asielzaak van een eiser met de Pakistaanse nationaliteit. Eiser had op 24 november 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 6 april 2017 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een zitting op 13 september 2017, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. K. Logtenberg, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. J. Nieuwenhuys. Eiser stelde dat hij en zijn familie bedreigd werden door zijn ooms vanwege een conflict over eigendom van grond in Pakistan. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over de bedreigingen en het vertrek uit Pakistan niet geloofwaardig waren. De lange periode tussen de gestelde bedreigingen en het vertrek uit Pakistan, alsook de inconsistenties in de verklaringen, leidden de rechtbank tot de conclusie dat de vrees voor vervolging bij terugkeer niet aannemelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9413

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Logtenberg),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
thans de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys)

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2017 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. K. Logtenberg. Als tolk is verschenen de heer H.C.K. Kanua. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J. Nieuwenhuys.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1995 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op
24 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. De vader van eiser heeft grond in eigendom in Pakistan. Tussen zijn vader en de broers van zijn vader (zijn ooms) zijn er conflicten over de grond ontstaan sinds 2 maart 2014. Eiser, vader, broertje en anderen zijn toen beschoten door de ooms. Verder was sprake van bedreiging en mishandeling. Eind augustus 2014 is eiser gaan wonen bij een oom van moeders zijde. Toen zijn zus begin 2015 overleed is hij weer thuis gaan wonen. Nadat hem eind augustus 2015 ter ore kwam dat hij door zijn ooms ontvoerd of gedood zou worden heeft hij Pakistan in september 2015 verlaten.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormen, zoals bedoeld in artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder acht de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig. Ook geloofwaardig acht verweerder dat sprake is van een perceel grond dat in eigendom aan vader toebehoort. De verklaringen van eiser over de problemen die hij stelt te hebben ondervonden met zijn ooms en de reden voor het vertrek acht verweerder niet geloofwaardig.
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan de gestelde problemen met het perceel grond van zijn vader (waaronder de beschieting, bedreiging en mishandeling). Het landconflict heeft tot bedreigingen en de beschieting op
2 maart 2014 geleid. De situatie van de beschieting was chaotisch. Er werd in de richting van alle aanwezigen geschoten en eiser is de enige geweest die geraakt is. Eiser voert voorts over het verschil in de aangifte en het nader gehoor op het punt van de beschieting aan dat de aangifte niet juist is vertaald, omdat de tolk geen Urdu sprak. Door de beschieting en daaropvolgende bedreigingen kon eiser niet thuis blijven wonen en is hij bij zijn oom van moederskant gaan wonen. Na zes maanden, bij het overlijden van zijn zus, is hij naar huis teruggegaan en heeft hij geprobeerd middels een visumaanvraag het land te verlaten. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij Pakistan heeft moeten verlaten nadat hij hoorde van plannen om hem te vermoorden of te ontvoeren.
De rechtbank overweegt als volgt:
5.1.
Verweerder heeft bij de beoordeling van het asielrelaas niet ten onrechte belang gehecht aan de lange vertrektermijn. Eiser heeft gesteld sinds het incident van 2 maart 2014 te worden bedreigd. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bevreemding wekt dat eiser ondanks de gestelde dreiging nog anderhalf jaar in Pakistan heeft verbleven. De omstandigheid dat eiser een aantal maanden bij een oom van moederskant heeft verbleven maakt dat niet anders nu zijn ooms van vaderskant hem ook daar hebben kunnen vinden. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat hij is teruggekeerd naar huis niet valt te rijmen met de gestelde dreiging.
5.2.
De rechtbank volgt bovendien het standpunt van verweerder dat het indienen van een visumaanvraag door eiser in januari 2015 niet valt te rijmen met de door eiser gestelde acute doodsangst en doodsbedreigingen. Voor zover eiser heeft betoogd dat het acute gevaar eerst een vertrek in september 2015 noodzakelijk maakte, nadat de familie op de hoogte raakte van een plan hem te ontvoeren, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet aannemelijk is geworden nu dit standpunt niet gestaafd is door verifieerbare documenten of verklaringen.
5.3.
Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ruime tijd tussen het begin van het gestelde conflict en het vertrek van eiser uit Pakistan afbreuk doet aan het door eiser geschetste acute gevaar voor zijn leven.
5.4.
Verweerder heeft ten aanzien van het gestelde acute gevaar tegenstrijdigheden in de aangifte en het nader gehoor geconstateerd. Hierdoor acht verweerder het incident dat op 2 maart 2014 zou hebben plaatsgevonden niet geloofwaardig. Verweerder heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de tolk een deel van de aangifte vertaalt als: “toen die mensen begonnen te schieten op mijn vader en op ons”. Verder heeft eiser in het nader gehoor verklaard: “Ik was hun doel, ze wilden mij doden” en “Ze richtten op mij en niet op mijn vader”. Eiser heeft aangevoerd dat er weliswaar sprake is van een verschil in de aangifte en het nader gehoor, maar dat dat te verklaren is doordat de vertaling niet juist is geweest. Volgens eiser zou de tolk het Urdu niet beheersen. Het stuk van de aangifte dat in het aanvullend gehoor is terecht gekomen is geen letterlijke vertaling van de tekst van de aangifte, aldus eiser. Het is volgens eiser een vertaling door de tolk, van het Punjabi naar het Nederlands, nadat eiser zelf de tekst die van oorsprong in het Urdu was opgesteld naar het Punjabi heeft vertaald. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder eiser terecht niet volgt in het standpunt dat de tolk het Urdu niet zou beheersen, aangezien de tolk die de aangifte heeft vertaald zowel voor Urdu als Punjabi ingepland kan worden. Verweerder heeft derhalve terecht geconstateerd dat de aangifte en het nader gehoor tegenstrijdigheden bevat, zonder dat daarvoor een aannemelijke verklaring is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de verklaring van eiser op dit punt ongeloofwaardig geacht.
5.5.
Bovendien heeft verweerder de verklaring van eiser over de aangifte van het incident op 2 maart 2014 niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Eiser heeft enkel een kopie van het politierapport van de aangifte overgelegd, zodat verweerder dit document niet op echtheid heeft kunnen onderzoeken. Daaraan doet niet af dat eiser ter zitting heeft verklaard dat het origineel in handen van zijn familie is, maar dat hij er niet over kan beschikken omdat zijn familie het nodig kan hebben. Verweerder heeft daarnaast mogen meewegen dat het politierapport niets anders dan de verklaring van eiser bevat, zonder dat die wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. Verweerder heeft bovendien niet ten onrechte bevreemdend geacht dat de aangifte eerst niet, en een week later wel is opgenomen door de politie, terwijl eiser heeft betoogd geen vertrouwen in de politie te hebben. De gang van zaken rond de aangifte, kennelijk ingegeven door het gestelde gebrek aan vertrouwen in politie en politiek, heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
5.6.
De op de zitting afgelegde verklaringen van [persoon A] en [persoon B], bekenden van de familie van eiser en bij wie eiser nu in Nederland verblijft, werpen daar geen ander licht op. Na het vertrek van eiser in 2015 zijn zij in oktober 2016 bij de familie van eiser in Pakistan op bezoek geweest. Over het landconflict hebben zij verklaard hetgeen zij van eisers familieleden hebben gehoord. Nu die verklaringen niet afkomstig zijn uit een objectieve bron kan daaraan niet de betekenis toekomen die eiser daaraan hecht.
5.7.
Eiser heeft ook verder geen verifieerbare of objectieve bewijzen overgelegd. Ook het ter zitting ingebrachte eigendomsbewijs van een motorfiets van het merk Honda brengt daarin geen verandering. Niet vastgesteld kan immers worden dat dit het eigendomsbewijs van de in 2017 verbrande motorfiets is van de familie van eiser, dat de brand is aangestoken, of waarom en door wie dat zou zijn gebeurd. Nu niet geloofwaardig is dat eiser zich in een acuut gevaarlijke situatie heeft bevonden, is evenmin geloofwaardig dat het in brandsteken in 2017 van landbouwgewas op het land van de familie van eiser samenhangt met de positie van eiser.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde vrees dat eiser bij terugkeer slachtoffer zal worden van zijn ooms niet aannemelijk is geworden.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.K. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.