ECLI:NL:RBDHA:2017:12333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
C/09/536239 / JE RK 17-1409
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking ondertoezichtstelling en machtiging tot uit huis plaatsing van een minderjarige

Op 9 oktober 2017 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in de zaak van een minderjarige, geboren in 2013, naar aanleiding van een verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming. De minderjarige was op 25 juli 2017 voorlopig onder toezicht gesteld en er was een machtiging verleend voor uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening. De ouders van de minderjarige vertoonden ernstige opvoedproblemen, waaronder pedagogische verwaarlozing en een onveilige hechting. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders, vanwege hun persoonlijke problematiek, niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg en stabiliteit te bieden die de minderjarige nodig heeft. De kinderrechter heeft besloten de minderjarige onder toezicht te stellen van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor een periode van zes maanden. De kinderrechter heeft tevens een aantal vragen geformuleerd voor de volgende zitting, waaronder de mogelijkheden voor thuisplaatsing en de hulpverlening aan de ouders. De beschikking is openbaar uitgesproken en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: C/09/536239 / JE RK 17-1409
Datum uitspraak: 9 oktober 2017

Beschikking van de kinderrechter

Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het op 5 oktober 2017 ingekomen verzoekschrift van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden(hierna te noemen: de Raad),
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats]
hierna ook te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.S. Odink, te Den Haag.

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Metin, te Arnhem.

Het procesverloop

Bij beschikking d.d. 25 juli 2017 van de kinderrechter in deze rechtbank is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en voor dezelfde duur een machtiging verleend [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden tot deze zitting.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- voornoemde beschikking d.d. 25 juli 2017;
- het rapport van de Raad d.d. 1 augustus 2017.
Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.
Op 9 oktober 2017 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- [de heer A] namens de Raad;
- [mevrouw B] namens William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling);
- de vader, bijgestaan door mr. M.S. Odink;
- de moeder, bijgestaan door mr. M. Metin.
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de periode van één jaar en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het verzoek is gegrond op het volgende.
Er zijn grote zorgen over de basale zorg en veiligheid van [minderjarige] in de opvoedomgeving bij de ouders. Daarnaast zijn er zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] , omdat hij in zijn spraakontwikkeling en zindelijkheid achterloopt op zijn leeftijdsgenootjes. Er zijn signalen van pedagogische verwaarlozing en onderstimulatie.
Voort was tijdens de relatie van de vader en de moeder veelvuldig sprake van verbale en fysieke conflicten, waarvan [minderjarige] getuige is geweest. [minderjarige] werd hierdoor (ook in het pleeggezin nog) ’s nachts gillend wakker, waarbij hij aangaf bang te zijn. Mogelijk is er sprake van een onveilige hechting, dat zich onder meer uit in het hangen naar de pleegmoeder. Zorgelijk is ook dat [minderjarige] met zijn hoofd bonkt, wanneer hij niet lekker in zijn vel zit.
Ten aanzien van de ouders zijn er zorgen over de opvoedvaardigheden, hun persoonlijke problematiek en hun verstoorde relatie. Beide ouders hebben een belast verleden en moeite met emotieregulatie. Hun relatie is als turbulent aan te merken. De moeder beschikt niet over een eigen veilige woonruimte of een vast inkomen en heeft schulden. De moeder is Licht Verstandelijk Beperkt (LVB) en bij de vader zijn daar vermoedens van. De ouders erkennen een groot deel van de zorgen niet. Zij spreken elkaar tegen en werken elkaar tegen. [minderjarige] heeft vader sinds oktober 2016 slechts éénmaal gezien en gelet op de verstoorde relatie tussen ouders (en grootouders moederszijde) en de belasting daarvan op [minderjarige] bestaat er een risico op een loyaliteitsconflict bij [minderjarige] .
Hulpverlening in vrijwillig kader heeft onvoldoende resultaat gehad, waardoor een verplicht hulpverleningskader nodig is. Ook is het van belang dat [minderjarige] de komende periode nog bij de pleegouders blijft wonen. Daar is sprake van een stabiel en veilig opvoedklimaat, met een fysiek en emotioneel beschikbare pleegouder en ontwikkelt [minderjarige] zich naar omstandigheden goed. In de tussentijd dienen de ouders met behulp van de hulpverlening te werken aan hun persoonlijke problematiek en ervoor te zorgen dat zij weer in staat zijn [minderjarige] te voorzien van de opvoeding en verzorging die hij nodig heeft. Er zal bezien moeten worden bij wie van de ouders [minderjarige] het best kan worden geplaatst. Wat betreft de vader zal de omgang worden uitgebreid en zal meer zicht worden geprobeerd te krijgen op de pedagogische opvoedvaardigheden van de vader en of een plaatsing van [minderjarige] bij vader een goede optie is.
[mevrouw B] heeft namens de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat zij achter het verzoek staat. De ouders stellen zich meewerkend op en komen de afspraken goed na. De moeder is druk bezig met het zoeken van een woonruimte en heeft begeleiding van Stichting Mee. De moeder is ook bezig met het inzetten van een moeder-kindplaatsing, maar daar is een wachtlijst voor. Ten aanzien van de vader wordt ingezet op contactherstel. De contacten met de vader zijn tot dusver te gering om inzicht te hebben in diens opvoedvaardigheden. Het is voorts van belang dat er opvoedondersteuning komt. Wat betreft [minderjarige] zal worden onderzocht waar zijn onrustige gedrag vandaan komt. Er zal tot slot ook aandacht zijn voor de turbulente familieverhoudingen met de grootouders moederszijde.
De moeder heeft ingestemd met het verzoek tot ondertoezichtstelling. Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft zij verzocht de periode te bekorten tot een half jaar. De moeder staat open voor hulpverlening en wil zich volledig inzetten om ervoor te zorgen dat [minderjarige] weer bij haar wordt geplaatst. De moeder woont nu in een vrouwenopvang en heeft zich aangemeld voor een moeder-kindplaatsing. Ook werkt ze aan de verbetering van haar financiën. De moeder ziet in dat het nu niet in het belang is van [minderjarige] dat hij bij een van de ouders wordt geplaatst. De hechting van [minderjarige] dient wel in het oog worden gehouden. Een periode van een jaar is erg lang. [minderjarige] woont al sinds februari 2017 vrijwillig uit huis, maar in juni 2017 is er pas weer wat gebeurd. Bij een kortere periode zal er waarschijnlijk meer beweging in de zaak komen.
Door en namens de vader is verweer gevoerd tegen de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing en heeft verzocht te periode te bekorten tot een half jaar. Hij staat open voor hulpverlening en wil graag de verantwoordelijkheden nemen die hij als vader heeft. De vader heeft voldoende opvoedcapaciteiten en kan [minderjarige] bieden wat hij nodig heeft. De vader is van mening dat de Raad tot nu toe nalatig is geweest in het onderzoeken daarvan. De hulpverlening heeft zich tot nu toe (ten onrechte) met name op de moeder gericht. Er is bovendien onvoldoende onderbouwd waarom hij geen opvoedvaardigheden zou hebben. Zijn huisvesting is in orde, hij heeft een vaste baan, heeft begeleiding van het LCC en heeft nu goed contact met de moeder. De relatie is verbroken en ouders zitten nu op één lijn. Het enige waar ze het over oneens zijn is bij wie [minderjarige] zou moeten worden geplaatst. Wat betreft de vermoedens dat de vader LVB is, heeft de vader aangegeven dat de huisarts geen noodzaak tot verwijzing ziet en de vader dan zelf de kosten á 1.600,00 euro zou moeten dragen. De vader betwist dat hij LVB is. Hij geeft als voorman bij de Gemeente [plaats] leiding aan een team, heeft een VMBO- en MBO-diploma (niveau 2) en jaren geleden kwam uit een test bij de marine dat zijn IQ honderd zou zijn. Wat betreft de blootstelling van [minderjarige] aan huiselijk geweld, is opgemerkt dat de vader [minderjarige] bij ruzie naar de buren bracht om hem te ontzien. Een uithuisplaatsing heeft bovendien ook impact op een kind. De vader zou graag zien dat [minderjarige] in het netwerk wordt geplaatst of desnoods bij de moeder. [minderjarige] mist zijn ouders en de uithuisplaatsing verwart hem. Het is niet gek dat hij onrustig is. Een uithuisplaatsing voor de periode van een jaar is te lang, mede gelet op de hechting van [minderjarige] , en het verzoek daartoe is tevens onvoldoende onderbouwd.

Beoordeling

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. Voorts is de kinderrechter van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn. Daarbij overweegt de kinderrechter dat de Raad de afgelopen periode de zorgen omtrent de ontwikkeling van [minderjarige] in kaart heeft gebracht. Hieruit is gebleken dat er sprake is van concrete bedreigingen in de ontwikkeling. Bij [minderjarige] is sprake van een belast verleden, waardoor hij kindsignalen vertoont. Ook is er sprake van een algemene ontwikkelingsachterstand. De ouders lijken vanwege hun persoonlijke problematiek momenteel onvoldoende in staat om [minderjarige] de basale veiligheid, rust en stabiliteit en opvoeding te bieden die hij nodig heeft. Er is nog geen volledig beeld over de situatie, omdat de ouders een groot deel van de zorgen niet (h)erkennen, elkaar tegenspreken en elkaar tegenwerken. De vader is pas sinds kort meer in beeld in het leven van [minderjarige] en er is nog onvoldoende zicht op zijn pedagogische opvoedingsvaardigheden. [minderjarige] heeft in zijn jonge leven al veel verschillende verblijfsplekken gekend. Het is gelet op al het voorgaande van belang dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] op dit moment wordt gecontinueerd. Sinds [minderjarige] in een pleeggezin verblijft is er sprake van een positieve ontwikkeling (bijvoorbeeld ten aanzien van zijn spraak en zindelijkheid) en dit lijkt momenteel de meest passende plek voor hem te zijn. Het is van belang dat er in de komende periode meer zicht komt op de persoonlijke problematiek en de opvoedvaardigheden van de ouders en dat zij hulpverlening accepteren, zodat kan worden bezien of zij weer in staat zijn om de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich te nemen. De Raad dient daarbij te onderzoeken bij welke ouder [minderjarige] in geval van een thuisplaatsing het best geplaatst kan worden.
De kinderrechter overweegt dat het volgens de geldende jurisprudentie noodzakelijk is dat snel duidelijk is wat het toekomstperspectief is na een uithuisplaatsing, hetgeen te meer geldt voor zeer jonge kinderen. De kinderrechter vindt het belangrijk om in deze fase vinger aan de pols te houden en ziet aanleiding om de periode van de machtiging tot uithuisplaatsing toe te wijzen voor zes maanden en het verzoek voor het overige aan te houden.
Ter gelegenheid van de volgende zitting verzoekt de kinderrechter aan de gecertificeerde instelling om een plan te overleggen waarin de volgende vragen zijn beantwoord:
1. Wordt er gewerkt aan thuisplaatsing?
1.a Zo nee, waarom is thuisplaatsing (nog) niet aan de orde?
1.b Zo ja, hoe ziet dat traject er uit?
2. Welke hulpverlening aan ouders wordt (hierbij) ingezet?
3. Hoe ziet de omgangsregeling er uit?
4. Is er een perspectiefbiedende oplossing en hoe ziet die eruit?
5. Is een netwerkplaatsing overwogen; zo nee waarom niet?
6. Indien niet gekozen is voor een gezinsomgeving, waarom niet?
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] van 9 oktober 2017 tot 9 oktober 2018 onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
en
machtigt William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 9 oktober 2017 tot 9 april 2018;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan tot
een nader te bepalen terechtzitting gelegen vlak vóór 9 april 2018;
Gelast de griffier tegen voormelde zitting op te roepen:
de Raad voor de Kinderbescherming;
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
de vader;
de moeder;
mr. M.S. Odink;
mr. M. Metin;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming
uiterlijk een week voor die nader te bepalen terechtzitting een schriftelijke rapportageover voornoemd plan en de laatste stand van zaken aan de rechtbank en de overige belanghebbenden over te leggen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.B. Wijnholt, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Westerhof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.