ECLI:NL:RBDHA:2017:12389

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van een echtgenote op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres, een Turkse nationaliteit houdende vrouw, had een aanvraag ingediend voor een mvv ten behoeve van haar echtgenoot, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de staatssecretaris van oordeel was dat de echtgenoot niet zelfstandig en duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent, de echtgenoot van eiseres, niet aan de vereisten voldeed, omdat hij niet anderhalf jaar aaneengesloten als zelfstandige had gewerkt. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder een beroep op het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie, beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van duurzaam inkomen. Eiseres had niet voldoende bewijs geleverd dat de werkzaamheden van de referent als zelfstandige en in loondienst met elkaar samenhingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7030
uitspraak van de enkelvoudige kamer van uiterlijk 12 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Bekink).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (referent) voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) ten behoeve van zijn echtgenote (eiseres) afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was referent ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1979 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiseres beoogt verblijf als familie- of gezinslid bij referent.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Uit de verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer, die is ingevuld door [bedrijf X], blijkt dat referent van 1 januari tot 30 juni 2015 als zelfstandige heeft gewerkt. Uit de gegevens van Suwinet blijkt dat referent van 15 juni tot en met 31 december 2015 in loondienst voor [B.V. Y] heeft gewerkt. Volgens opgave van de accountant heeft referent in de periode 1 januari tot 31 oktober 2016 arbeid als zelfstandige verricht. Hiermee wordt niet voldaan aan het vereiste dat referent voorafgaand aan de aanvraag of voorafgaand aan het bestreden besluit anderhalf jaar (aaneengesloten) arbeid als zelfstandige heeft verricht. Niet is gebleken dat de arbeid als zelfstandige van vóór de periode dat arbeid in loondienst werd verricht, dezelfde zelfstandige arbeid betreft als na de arbeid in loondienst. Ook is niet gebleken dat de zelfstandige arbeid van vóór en na de periode van arbeid in loondienst in het kader van hetzelfde bedrijf is verricht. Het inkomen van referent wordt door verweerder derhalve niet duurzaam bevonden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van de regels af te wijken en ook is er geen sprake van een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu er geen aanleiding zou bestaan om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te willigen, wordt de aanvraag tot afgifte van een mvv afgewezen.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 4 maart 2010 in de zaak C-578/08, Chakroun (het arrest Chakroun). In het licht van dit arrest dient zowel bij de hoogte als bij de duurzaamheid van het inkomen gekeken te worden naar de individuele situatie van referent en eiseres. Eiseres verwijst naar de zinsnede ‘in ieder geval’ in artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft nagelaten om de individuele situatie van eiseres in de beoordeling te betrekken. Referent heeft voldoende en duurzaam inkomen over de jaren 2014, 2015 en 2016 gegenereerd. Ten tijde van de aanvraag en heden heeft referent nog immer een inkomen uit arbeid als zelfstandige. Eiseres verwijst in dit verband naar de Nota van Toelichting bij het besluit van 24 juli 2010, Stb. 2010, 307, p. 156 (de Nota van Toelichting), waarin staat dat met een arbeidsverleden van drie jaar, waarin op jaarbasis voldoende middelen zijn verworven, en een lopende arbeidsovereenkomst, duurzaamheid op voorhand wordt aangenomen. Voorts is eiseres van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a van het Vb 2000.
Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid zijn, in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn.
Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Ten aanzien van het beroep op het arrest Chakroun overweegt de rechtbank dat uit dit arrest volgt dat de lidstaten het hebben van stabiele en regelmatige inkomsten als voorwaarde kunnen hanteren en een verblijfsvergunning kunnen weigeren of intrekken als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. De lidstaten kunnen een bepaald referentiebedrag vaststellen maar zij kunnen niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager (rechtsoverweging 48 van het arrest Chakroun).
6.2.
Naar aanleiding van het arrest Chakroun is bij het besluit van 24 juli 2010, Stb. 2010, 307, onder andere artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 aangepast door in dit artikellid de woorden ‘middelen van bestaan zijn duurzaam’ te vervangen door de woorden ‘middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam’. Tevens is artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 aangepast. De door eiseres geciteerde passage uit de Nota van Toelichting, op p. 156, heeft betrekking op de aanpassing van dit laatstgenoemde artikellid. Voorheen werden middelen van bestaan uit arbeid in loondienst eveneens als duurzaam aangemerkt, indien op het tijdstip waarop de aanvraag was ontvangen of de beschikking werd gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst was verworven en de middelen van bestaan nog gedurende zes maanden beschikbaar waren. Vervallen is het vereiste dat de middelen uit arbeid nog zes maanden beschikbaar moeten zijn.
6.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet heeft overwogen dat referent niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, maar dat het inkomen van referent niet duurzaam is. De verwijzing van eiseres naar het arrest Chakroun gaat niet op, nu hieruit niet volgt dat lidstaten geen eisen mogen stellen aan de duurzaamheid van de middelen. De geciteerde passage uit de Nota van Toelichting is in het geval van eiseres niet relevant, omdat deze betrekking heeft op arbeid in loondienst en niet op arbeid als zelfstandige.
6.4.
Ter zitting betoogt eiseres dat de terugkijktermijn van anderhalf jaar voor inkomen uit arbeid als zelfstandige, zoals is neergelegd in artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000, niet verenigbaar is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn). Daarbij verwijst eiseres naar het arrest van het HvJ EU van 21 april 2016 in de zaak C-558/14, Khachab (het arrest Khachab).
6.5.
De rechtbank stelt voorop dat in rechtsoverweging 43 van het arrest Khachab is overwogen dat uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat ingevolge artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden beoordeeld (het arrest Chakroun, rechtsoverweging 48 en het arrest van 9 juli 2015 in de zaak C-153/14, K. en A., rechtsoverweging 60) en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van de Gezinsherenigingsrichtlijn en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin het arrest van 6 december 2012 in de zaken C-356/11 en C-357/11, O. e.a., rechtsoverweging 81).
6.6.
De rechtbank overweegt dat in artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 is neergelegd wanneer arbeid als zelfstandige duurzaam is, te weten indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. De rechtbank is met verweerder van mening dat referent niet gedurende een periode van anderhalf jaar voorafgaand aan de aanvraag of voorafgaand aan het bestreden besluit (aaneengesloten) arbeid als zelfstandige heeft verricht. In dit kader heeft verweerder van belang geacht dat er in het geval van referent sprake is geweest van wisselende werkzaamheden en dat eiseres geen concrete individuele informatie heeft verschaft over de aard van deze werkzaamheden. De rechtbank overweegt dat eiseres ook in beroep hieromtrent geen nadere informatie heeft verschaft. Niet is derhalve gebleken dat de arbeid als zelfstandige van vóór de periode dat arbeid in loondienst werd verricht, dezelfde zelfstandige arbeid betreft als na de arbeid in loondienst en ook niet dat deze arbeid in het kader van hetzelfde bedrijf is verricht. Verweerder is daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat dit geen blijk geeft van duurzaam gegenereerde middelen. De enkele omstandigheid dat referent, zoals door eiseres in beroep is aangevoerd, in de jaren 2014, 2015 en 2016 voldoende inkomen heeft gegenereerd en geen beroep op de bijstand heeft gedaan, maakt nog niet dat het in het geval van eiseres onredelijk is om aan het duurzaamheidsvereiste van het inkomen van referent vast te houden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat referent duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiseres in bezwaar te horen, faalt eveneens. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseres kon worden afgezien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op uiterlijk 12 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.