Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1992 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Eiser heeft Irak op 3 oktober 2015 verlaten en is uiteindelijk via Turkije, Griekenland, Macedonië, Servië, Oostenrijk en Duitsland op 28 oktober 2015 Nederland ingereisd. Hij verblijft sindsdien als vreemdeling in Nederland. Op 1 november 2015 heeft eiser zijn asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser werkte als timmerman bij een bank in Bagdad. Hij had ook mensen in dienst. Op een dag werden eiser, zijn leidinggevenden en zijn werknemers telefonisch bedreigd, waarbij zij werden gesommeerd te stoppen met hun werkzaamheden. Zijn werknemers weigerden toen om verder te werken uit angst voor een aanslag. Omdat eiser zich verantwoordelijk stelde voor hun veiligheid zijn de werknemers van eiser, na aangifte van de bedreiging te hebben gedaan bij de politie, toch weer aan het werk gegaan. Op 9 mei 2015 ontplofte er een autobom aan de overkant van de straat, ten gevolge waarvan [persoon A] ([persoon A]), werknemer en goede vriend van eiser om het leven is gekomen. Omdat eiser garant stond voor diens veiligheid wil de familie en de stam van deze werknemer wraak nemen op eiser door hem te doden. Zij zijn daarom op de dag van de aanslag de woning van de vader van eiser binnengedrongen en hebben vijf dagen later de broer van eiser vermoord. Eiser vreest bij terugkeer naar Irak te worden gedood door de familie en de stam van [persoon A]. Ter staving van zijn asielrelaas heeft eiser bij de indiening van zijn aanvraag diverse (kopieën) van documenten overlegd, waaronder een overlijdensakte van zijn broer, een aangifte van telefonische bedreiging en een aangifte van de aanval op de woning van de vader van eiser. Daarnaast heeft eiser in beroep nog een uittreksel uit het overlijdensregister van zijn broer (met reden overlijden, schot door het hoofd), een verzoek van het Iraakse Ministerie van financiën om een afschrift van de overlijdensverklaring in verband met de uitkering van pensioen, een foto van de grafsteen van eisers broer en een verklaring van het Ministerie van Gezondheid waaruit blijkt dat de vader van eiser afgelopen zomer schotwonden heeft opgelopen, overgelegd.
3. Verweerder heeft met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
1.
de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser;
2. eiser werkte als timmerman bij de [bank] in Bagdad en werd om die reden op 20 april 2015 telefonisch bedreigd;
3. op 9 mei 2015 is een werknemer van eiser gedood door een autobom tegenover de bank;
4. eiser kreeg problemen met de familie van [persoon A] omdat hij voor diens dood verantwoordelijk wordt gehouden.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Daarnaast acht verweerder de aanslag met een autobom op 9 mei 2015 en het overlijden van [persoon A] dientengevolge geloofwaardig. Verweerder acht de gestelde telefonische bedreiging en problemen met de familie van [persoon A] echter niet geloofwaardig. Volgens verweerder is daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Bagdad te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De overgelegde documenten leiden volgens verweerder niet tot een ander oordeel nu hieraan niet de gewenste waarde kan worden gehecht, omdat zij waarschijnlijk niet echt zijn dan wel dat er onvoldoende referentiemateriaal voorhanden is om iets over de echtheid te kunnen zeggen. Nu de overgelegde overlijdensakte met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is, is verweerder van oordeel dat eiser relevante informatie heeft achtergehouden en ziet verweerder hierin de asielaanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen met toepassing van artikel 20b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4. Eiser stelt in beroep voorop dat verweerder de overgelegde documenten niet zomaar opzij kan schuiven wegens het ontbreken van referentie materiaal. Bovendien kan verweerder bij het ontbreken van referentiemateriaal ook niet stellen dat bepaalde documenten waarschijnlijk niet echt zijn. Voor die conclusie ontbreekt immers referentiemateriaal. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de telefonische bedreigingen en de problemen met de familie van [persoon A] wel degelijk geloofwaardig zijn. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
5. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Volgens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door relevante informatie achter te houden die een negatieve invloed op de besluitvorming had kunnen hebben.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde telefonische bedreiging van eiser, zijn leidinggevenden en zijn werknemers ongeloofwaardig is. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser hierover enkel vaag, summier en ongerijmd heeft kunnen verklaren. Zo weet eiser niet te vertellen wie hem telefonisch zou hebben bedreigd en waarom hij nu precies werd bedreigd. Verweerder heeft het voorts bevreemdend kunnen achten dat de bedreiger de telefoonnummers van eiser, zijn leidinggevenden en zijn werknemers wist. Eiser heeft hiervoor geen plausibele verklaring kunnen geven. Daarnaast heeft verweerder het eiser kunnen tegenwerpen dat het vreemd is dat hij enerzijds stelt niet zeker te weten of de bedreiging een grap was maar anderzijds wel direct aangifte heeft gedaan bij de politie tezamen met zijn werknemers. Ook heeft verweerder het vreemd kunnen vinden dat eiser en zijn werknemers toch weer aan het werk gingen na de bedreigingen. Dat eiser een contract had met de bank en een boete kon krijgen als hij niet op het werk zou verschijnen is, gezien het risico op een aanslag, daartoe onvoldoende overtuigend. Dat eiser de aangifte bij de politie heeft overgelegd heeft verweerder niet tot een ander inzicht hoeven leiden, reeds nu de authenticiteit van de aangifte niet kan worden vastgesteld. Bovendien kan geen oordeel worden gegeven over de juistheid van de inhoud van de aangifte. Er kan dan ook niet de gewenste waarde aan de aangifte worden gehecht die eiser eraan wenst te geven.
6.2.De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde problemen met de familie van [persoon A] ongeloofwaardig zijn. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat het bevreemdt dat een familie die al jarenlang goed bevriend is met de familie van eiser zich direct bedient van zulke draconische maatregelen zoals de inval in huis en de moord op de broer van eiser en niet eerst in gesprek gaat met de familie van eiser, al dan niet in stamverband. Dit klemt temeer nu de aanslag niet op eiser was gericht maar op Sjiítische bedevaartgangers aan de overkant van de weg en het daarom vreemd is dat de familie van [persoon A] eiser als schuldige aanmerkt. Verweerder heeft het voorts vreemd kunnen vinden dat eiser en zijn familie wel aangifte hebben gedaan van de bedreiging en de inval in huis maar niet van de moord op de broer van eiser. De hiervoor gegeven verklaring overtuigt niet. Dat eiser over de precieze omstandigheden van de dood van zijn broer blijft steken in vage en summiere verklaringen maakt het er bovendien niet overtuigender op. De overgelegde documenten ter staving van de dood van eiser leiden daarnaast niet tot een ander oordeel nu hieruit niet kan worden opgemaakt, daargelaten de waarde die aan de documenten kan worden gehecht, dat de broer van eiser is vermoord door de familie van [persoon A] om de redenen die eiser aanvoert. Dit geldt eveneens voor de verklaring van het Ministerie van Gezondheid waaruit blijkt dat de vader van eiser afgelopen zomer schotwonden heeft opgelopen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
6.3.Nu eiser geen gronden heeft gericht tegen de afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond wegens het achterhouden van relevante informatie, ziet de rechtbank ook op dit punt geen redenen aanwezig het besluit onjuist te achten.
7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is en dat hij geen reëel risico loopt in Irak te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.