ECLI:NL:RBDHA:2017:12839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
17/6654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en ongewenstverklaring in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 augustus 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die werd vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins, was de verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 maart 2017, waarin zijn verblijfsvergunning werd ingetrokken. De rechtbank heeft op 9 juni 2017 de behandeling van het beroep gehouden, waarna op 10 juli 2017 een tussenuitspraak volgde waarin werd geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de intrekkingsgrond van toepassing was. Verweerder werd in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen, maar in zijn reactie op de tussenuitspraak heeft hij niet adequaat gereageerd op de vragen die de rechtbank had gesteld over het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland.

De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen de ongewenstverklaring gegrond was, wat betekende dat eiser belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het eiser ongewenst verklaarde en voor zover zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak en de eerdere tussenuitspraak. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.237,50 werden vastgesteld, en moest het door eiser betaalde griffierecht van € 168 worden vergoed.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/6654

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,
gemachtigde mr. N. Vollebergh,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 maart 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Bij tussenuitspraak van 10 juli 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij brief van 10 augustus 2017 heeft verweerder gereageerd.
Eiser heeft hierop bij brief van 10 augustus 2017 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak van 10 juli 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekkingsgrond bedoeld in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) zich voordoet. Om het geconstateerde gebrek te herstellen, diende verweerder nader te onderzoeken en te motiveren vanaf welke datum eiser rechtmatig verblijf in Nederland had.
2. Verweerder heeft zich in zijn reactie op de tussenuitspraak op het standpunt gesteld dat, ongeacht de duur van het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland, hij geen beroep kan doen op de bescherming geboden door artikel 21, vierde lid, van de Vw. Hoewel dit artikel spreekt over de verlening van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, meent verweerder dat het artikel van overeenkomstige toepassing is bij intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Artikel 21, vierde lid, van de Vw biedt bescherming aan minderjarige vreemdelingen: delicten die zij plegen terwijl zij minderjarig zijn, kunnen niet alsnog worden tegengeworpen als zij meerderjarig zijn geworden. Eiser heeft ook terwijl hij meerderjarig was strafbare feiten gepleegd waarvoor hij is veroordeeld. Laatstelijk nog in 2012 tot een gevangenisstraf van acht jaar. Daarmee wordt voldaan aan de norm voor intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, zoals genoemd in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw en kon de verblijfsvergunning van eiser worden ingetrokken, aldus verweerder.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het voorgaande het gebrek in het bestreden besluit niet heeft hersteld. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak immers geoordeeld dat verweerder nader diende te onderzoeken en motiveren vanaf welke datum eiser rechtmatig verblijf in Nederland had, maar verweerder is daar in zijn reactie in het geheel niet op in gegaan. De verwijzing naar artikel 21, vierde lid, van de Vw maakt niet dat verweerder deze vraag niet meer hoeft te beantwoorden. Eiser heeft, anders dan verweerder stelt, geen beroep gedaan op artikel 21, vierde lid, van de Vw. Ook heeft verweerder niet nader onderbouwd waarom dit artikel, dat ziet op de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, van overeenkomstige toepassing is bij een intrekking. Bovendien heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom dit artikel relevant zou zijn voor de intrekking van eisers verblijfsvergunning.
4. Het beroep tegen de ongewenstverklaring is daarmee gegrond. Dat betekent dat eiser belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Ook dat beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard en voor zover zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit blijft in stand voor zover het inreisverbod daarbij is opgeheven, nu dit onderdeel van het bestreden besluit niet in geschil is. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 10 juli 2017.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.237,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard en voor zover zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 10 juli 2017;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.237,50 (duizendtweehonderdenzevenendertig euro en vijftig cent), te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht, ten bedrage van € 168 (honderdachtenzestig euro), aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.