ECLI:NL:RBDHA:2017:13002

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
NL16.2503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning wegens intrekking verblijfsvergunning moeder; geen schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van een asielvergunning. Eiseres, een Afghaanse vrouw geboren in 1994, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen op basis van een afgeleide verblijfsvergunning van haar moeder. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 15 september 2016 de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken, omdat de verblijfsvergunning van haar moeder was ingetrokken. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning van haar moeder onterecht was en dat er andere gronden voor haar toelating waren die niet waren onderzocht.

Tijdens de zitting op 10 juli 2017 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht de verblijfsvergunning van eiseres heeft ingetrokken, omdat de grond voor verlening was komen te vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen waren dat eiseres bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zou lopen. Eiseres had niet onderbouwd dat zij daadwerkelijk bedreigd werd en de algemene situatie in Afghanistan rechtvaardigde geen uitzondering op de regels.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.2503

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 september 2015.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was M.A. Gardezy als tolk ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1994 en is van Afghaanse nationaliteit. Bij besluit van 25 november 2013 is aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud), met ingang van 25 november 2013 en geldig tot 25 november 2017.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken, omdat de grond voor verlening is komen te vervallen. Aan eiseres is een van haar moeder afgeleide verblijfsvergunning asiel verleend. Eiseres heeft afgezien van een zelfstandige asielprocedure. Nu bij besluit van 19 augustus 2016 de verblijfsvergunning van de moeder van eiseres is ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 september 2015, vervalt hiermee de grond voor verlening van de verblijfsvergunning van eiseres. Bij het ontbreken van iedere aanwijzing daartoe bestaat er thans geen aanleiding om te concluderen dat er ten aanzien van eiseres bij terugkeer naar het land van herkomst een actuele schending van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag) ontstaat of dat eiseres een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel, 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Voorts komt eiseres ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14 van de Vw 2000 of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe in beroep het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning van haar moeder ten onrechte is ingetrokken en haar eigen verblijfsvergunning derhalve ook. Voorts voert eiseres aan dat ten onrechte wordt overwogen dat eiseres in het kader van nareis is toegelaten en dat toentertijd geen andere gronden voor toelating bestonden. Miskend wordt dat toentertijd niet is onderzocht of er andere gronden bestonden voor toelating. Ten onrechte overweegt verweerder, volgens eiseres, dat zij heeft afgezien van een zelfstandige asielprocedure en dat daarom bij het ontbreken van iedere aanwijzing daartoe geen individuele grond bestaat om te concluderen dat eiseres internationale bescherming behoeft. Er wordt voorbijgegaan aan hetgeen eiseres en haar moeder bij de intrekkingsgehoren naar voren hebben gebracht.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder e, van de Vw 2000 (oud), voor zover hier van belang, kon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Ingevolge artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000 (oud) kon de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het eerste lid, onder e en f, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Bij uitspraak van heden, in de procedure met zaaknummer NL16.2501, heeft deze rechtbank het beroep van de moeder van eiseres tegen het besluit tot intrekking van haar verblijfsvergunning ongegrond verklaard. Verweerder heeft derhalve niet ten onrechte de verblijfsvergunning van de moeder van eiseres ingetrokken. Daarmee is de grond voor verlening van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning komen te vervallen en was verweerder bevoegd om de verblijfsvergunning van eiseres in te trekken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
6.2.
Bij besluit van 25 november 2013 is aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud). Aan eiseres is derhalve een van haar moeder afgeleide verblijfsvergunning asiel verleend. Op 25 november 2013 heeft eiseres mede namens haar zusjes een verklaring ondertekend, waarin zij aangeeft geen zelfstandige asielmotieven te hebben en af te zien van de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag in de Algemene Asielprocedure, onder de voorwaarde dat zij in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Derhalve is ten tijde van het bestreden besluit door verweerder terecht niet onderzocht of er andere gronden voor het verlenen van een verblijfsvergunning bestonden.
6.3.
De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte overweegt dat er thans geen individuele grond bestaat om te concluderen dat eiseres internationale bescherming behoeft en dat verweerder hiermee voorbij gaat aan hetgeen eiseres en haar moeder bij de intrekkingsgehoren naar voren hebben gebracht, volgt de rechtbank niet. In het intrekkingsgehoor heeft eiseres gesteld te vrezen voor bedreiging door de neef/neven van haar vader omdat eiseres en haar zus hebben geweigerd hen te huwen. Eiseres heeft echter op geen enkele wijze nader onderbouwd dat en waarom sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 van het EVRM, nu zij deze vrees niet nader heeft geconcretiseerd. Ten aanzien van de algehele (veiligheids)situatie in Afghanistan, waarover eiseres ook heeft verklaard, heeft verweerder voorts niet ten onrechte overwogen dat er in het land van herkomst geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU), dan wel dat het land van herkomst niet aangemerkt is als een land waarin sprake is van systematische blootstelling aan een reëel risico op ernstige schade.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.