Op 13 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de minister van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser had eerder, op 26 oktober 2015, ook een aanvraag ingediend die eveneens was afgewezen. In zijn huidige aanvraag voerde eiser aan dat hij in Nederland had ontdekt dat hij homoseksueel was, wat hem in Irak in gevaar zou brengen.
De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de minister de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig achtte, maar de homoseksuele geaardheid niet. Eiser had in zijn beroepschrift aangevoerd dat de beoordeling van zijn asielmotieven niet individueel was en dat er sprake was van een schending van de Definitierichtlijn. De rechtbank concludeerde echter dat de minister de aanvraag op zorgvuldige wijze had beoordeeld, in overeenstemming met de Werkinstructie 2015/9, en dat de individuele omstandigheden van eiser waren betrokken bij de beoordeling.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na verzending van de uitspraak.