ECLI:NL:RBDHA:2017:13072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7385
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. De eiser, die in dienst was als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder, werd op 18 mei 2015 op staande voet ontslagen door zijn werkgever. Dit ontslag volgde op beschuldigingen van misleiding met betrekking tot de inhoud van zijn arbeidsovereenkomst. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het ontslag op goede gronden was verleend, omdat de eiser zijn werkgever had misleid door een concept-arbeidsovereenkomst te verzenden met onjuiste arbeidsvoorwaarden.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering aan de eiser had geweigerd, omdat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten die door de kantonrechter waren vastgesteld, waaronder de misleidende communicatie van de eiser naar zijn werkgever. De rechtbank concludeerde dat de eiser zowel objectief als subjectief verwijtbaar had gehandeld, wat leidde tot de conclusie dat de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos worden, en de rol van de rechter in het beoordelen van de feiten en omstandigheden die aan een ontslag ten grondslag liggen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/7385

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde])
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. J.M.W. Beers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 18 mei 2015 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 1 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Op 19 juni 2017 heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak heropend en bepaald dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld nadere stukken ter onderbouwing van zijn beroep in te dienen.
Bij brief van 7 augustus 2017 heeft eiser nadere stukken ingebracht. Verweerder heeft daarop bij brief van 16 augustus 2017 gereageerd.
Nadat partijen, daartoe in de gelegenheid gesteld, niet de wens naar voren hebben gebracht dat zij alsnog op een nadere zitting zouden willen worden gehoord, heeft de rechtbank bij brief van 6 oktober 2017 het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 februari 2014 in de functie van toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder in dienst getreden van [B.V. X] (werkgever) tegen een bruto maandsalaris van € 3.500,--.
Eiser is op 18 mei 2015 door de werkgever op staande voet ontslagen omdat hij zich zou hebben bediend van een valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomst. Eiser heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen, waarna de werkgever op 9 maart 2015 de kantonrechter te Rotterdam heeft verzocht de arbeidsovereenkomst tussen hem en eiser, voor zover rechtens vereist, te ontbinden. Bij beschikking van 13 juli 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5431, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst, uitsluitend voor het geval dat vast komt te staan dat de arbeidsovereenkomst voortduurt nà 18 mei 2015, met ingang van 14 juli 2015 ontbonden. Bij vonnis in kort geding van 14 juli 2015 heeft de kantonrechter het verzoek van eiser om de werkgever te veroordelen tot loondoorbetaling afgewezen op de grond dat het ontslag op staande voet op 18 mei 2015 van eiser rechtsgeldig is gegeven.
Eiser heeft tevens een civiele bodemprocedure aangespannen waarin hij onder meer jegens de werkgever loondoorbetaling vordert. In deze procedure heeft de kantonrechter te Rotterdam op 7 juli 2017 eindvonnis gewezen.
2. Met een aanvraag van 26 mei 2015 heeft eiser het Uwv verzocht om een WW-uitkering. Bij het primaire besluit heeft verweerder na kennisneming van de beschikking van 13 juli 2015 van de kantonrechter dit verzoek afgewezen op de grond dat eiser per 18 mei 2015 door eigen schuld werkloos is geworden, nu hij had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden is voor ontslag. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld door bedrog te plegen jegens de werkgever betreffende de inhoud van de arbeidsovereenkomst en door zich tijdens juridische procedures met de werkgever te bedienen van een arbeidsovereenkomst die door bedrog tot stand is gekomen dan wel zich te bedienen van een niet authentiek stuk. Verweerder heeft op basis van eigen onderzoek en van de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2015 vastgesteld dat eiser als gerechtsdeurwaarder had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden oplevert voor de werkgever om over te gaan tot ontslag. Nu aan de werkloosheid van eiser een dringende reden ten grondslag ligt, komt verweerder daarom tot de conclusie dat eiser een WW-uitkering moet worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
4. In beroep voert eiser in hoofdzaak aan dat hij vanaf half december 2013 met de werkgever onderhandelde over zijn arbeidsvoorwaarden waarbij per e-mail voorstellen en tegenvoorstellen (versie 1 tot en met 3) in de vorm van wijzigingen in de arbeidsovereenkomst werden ingediend. Eiser stelt dat hij op 16 januari 2014 versie 4 van de arbeidsovereenkomst aan de werkgever heeft toegestuurd waarin wordt uitgegaan van een salaris van € 3.500,-- en 25 vakantiedagen per jaar. Eiser beschouwt dit e-mailbericht echter als een vergissing, omdat in deze versie van de arbeidsovereenkomst geen zesmaandelijkse salarisophoging van € 500,-- en 35 in plaats van de gebruikelijke 25 vakantiedagen zijn opgenomen. Daarom heeft hij versie 4 van het e-mailbericht van
16 januari 2014 gewijzigd in versie 5, met daarin de halfjaarlijkse salarisophoging en
35 vakantiedagen, en heeft hij op 18 februari 2014 het gewijzigde e-mailbericht van
16 januari 2014 met het gewijzigde bestand aan de werkgever (door-)gezonden. Eiser stelt daarbij dat versie 5 door hem in een autorit op 20 januari 2014 tezamen met de werkgever is besproken en door de werkgever geaccordeerd. Op 21 maart 2014 wordt versie 6 door eiser en de werkgever ondertekend.
Omdat nadien de loonsverhoging met € 500,-- per augustus 2014 uitbleef, heeft eiser bij e-mailbericht van 19 januari 2015 bij de werkgever gemeld dat hij van hem salaris tegoed heeft. De onenigheid die hierna tussen eiser en de werkgever ontstaat, heeft uiteindelijk tot zijn ontslag geleid. Eiser meent dat hij de werkgever hiermee niet heeft misleid, sterker nog, hij meent dat het de werkgever is geweest die hem heeft misleid zodat hij ten onrechte door de werkgever op staande voet is ontslagen. Eiser verzoekt ingeval van gegrondverklaring om vergoeding van schade.
5.1
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
5.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387, een toetsingskader gegeven voor zaken waarin sprake is van een dringende reden voor ontslag. Dit toetsingskader houdt in dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid zowel een objectief als een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Er is pas sprake van een dringende reden indien redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kan worden de dienstbetrekking nog langer te laten voortduren. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de objectiviteit en de subjectiviteit van de dringende reden alsmede de andere relevante gezichtspunten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden voor de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
5.3
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, doch over ten hoogste een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan.
6.1
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiser en zijn werkgever hebben voor het aangaan van de arbeidsovereenkomst onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Eiser schrijft bij mailbericht van 30 december 2013 aan de werkgever dat hij akkoord is met een brutosalaris van € 3.500,--. Wel vraagt eiser aan de werkgever hoe bijvoorbeeld autokosten, cursusgelden en nevenwerkzaamheden zijn geregeld. De werkgever stuurt bij mailbericht van 13 januari 2014 een concept-arbeidsovereenkomst waarin een bruto maandsalaris van € 3.500,-- en 25 vakantiedagen op jaarbasis is opgenomen. Tevens is daarin een autokostenvergoeding en een relatiebeding vastgelegd.
Bij mailbericht van 14 januari 2014 stuurt eiser een aangepaste arbeidsovereenkomst waarin onder meer het bruto maandsalaris op € 4.500,-- is gesteld. Op 16 januari 2014 stuurt eiser aan de werkgever een mailbericht met de tekst: “Hierbij de arb ovk. Zoals afgelopen dinsdag besproken.” Bij dit mailbericht zit een arbeidsovereenkomst waarin onder andere het bruto maandsalaris weer op € 3.500,-- is gesteld. Toen een reactie van de werkgever op het mailbericht van 16 januari 2014 uitbleef, heeft eiser op 18 februari 2014 aan de werkgever een mailbericht gestuurd met de mededeling: “Op onderstaande mail (met bijgevoegde arb ovk) had je nog niet gereageerd. Graag alsnog je commentaar.” Bij dit mailbericht zit een mailbericht van 16 januari 2014 met daarbij een concept-arbeidsovereenkomst (versie 5) waarin een nieuwe bepaling is opgenomen waarmee het salaris gedurende twee jaren elk half jaar met € 500,-- wordt verhoogd, de vakantiedagen op 35 per jaar worden gesteld en waarin een middelloonpensioen is opgenomen. Uiteindelijk hebben eiser en zijn werkgever een arbeidsovereenkomst ondertekend met daarin opgenomen een salaris van € 3.500,--, een halfjaarlijkse verhoging van dit salaris met
€ 500,--, 35 vakantiedagen per jaar en een pensioenvoorziening volgens het eindloonsysteem. Bij mailbericht van 19 januari 2015 vraagt eiser aan de werkgever nakoming van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden, hetgeen leidt tot een correspondentie waarin de werkgever persisteert bij een afgesproken bruto maandsalaris van € 3.500,-- en 25 vakantiedagen waarbij hij weerspreekt dat een salarisopbouw is overeengekomen van € 500,--. Nadat een ontbindingsverzoek van de werkgever bij beschikking van 28 april 2015 van de kantonrechter te Rotterdam is afgewezen, ontslaat de werkgever eiser op 18 mei 2015 op staande voet. De werkgever heeft aan dit ontslag onder meer ten grondslag gelegd dat eiser zich in de ontbindingsprocedure heeft bediend van een valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomst en dat eiser hem en de kantonrechter vals heeft voorgelicht. Bij beschikking van 13 juli 2015 heeft de kantonrechter te Rotterdam de arbeidsovereenkomst tussen eiser en de werkgever, voor zover deze niet op 18 mei 2015 is beëindigd, ontbonden met ingang van 14 juli 2015.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van een zorgvuldig eigen onderzoek en een zelfstandige beoordeling tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een dringende reden voor ontslag. Volgens verweerder is deze conclusie bevestigd door het oordeel van de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking van 13 juli 2015. De rechtbank kent aan dit oordeel bijzondere betekenis toe nu de kantonrechter materieel onderzoek heeft gedaan naar de toewijsbaarheid van de door de werkgever ingebrachte grond die aan de basis ligt van zijn ontbindingsverzoek. De kantonrechter heeft overwogen dat de bijlage bij het mailbericht van 18 februari 2014 niet authentiek is en dat eiser, door dit stuk ter onderbouwing van zijn standpunt in te brengen in twee gerechtelijke procedures, het vertrouwen van de werkgever onwaardig is geworden. Van de werkgever kon daarom redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij de arbeidsovereenkomst liet voortduren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden gebaseerd op de door de kantonrechter in zijn beschikking van 13 juli 2015 vastgestelde feiten.
6.3.1
Hangende het beroep heeft eiser, die vernietiging vordert van het door de werkgever gegeven ontslag en -kort gezegd- nabetaling van loon tot de ontbindingsdatum van 14 juli 2015, het eindvonnis van 7 juli 2017 van de kantonrechter ingebracht. In dit vonnis heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 2.1.11 geoordeeld dat de toezending van versie 5 op 18 februari 2014 heeft plaatsgevonden op een verhulde wijze, omdat eiser in dit mailbericht verwijst naar een eerder mailbericht van 16 januari 2014 met versie 4 en verzuimt om mededeling te doen van de sterk gewijzigde versie 5.
Partijen hebben elkaar, zo overweegt de kantonrechter, daarna niet meer gesproken over de inhoudelijke wijzigingen en heeft de werkgever ongezien de ten opzichte van de besproken versie 4 sterk gewijzigde arbeidsovereenkomst getekend. Volgens de kantonrechter is ook niet komen vast te staan dat partijen versie 5 tijdens een autorit op 20 januari 2014 met elkaar hebben besproken.
6.3.2
De kantonrechter overweegt vervolgens in rechtsoverweging 2.1.12:
“Tussen versie 4 en versie 6 is de arbeidsovereenkomst zeer ingrijpend gewijzigd. Het salaris is verhoogd van € 3.500,-- per maand, naar € 5.500,-- via vier gefixeerde loonsverhogingen binnen twee jaar. Het aantal vakantiedagen is verhoogd van 25 naar 35, een stijging met maar liefst 40% en het middelloonpensioen is gewijzigd naar een eindloonpensioen. Deze wijziging is, mede gelet op de overeengekomen periodieke verhogingen van € 500,-- per half jaar, een voor de werkgever uiterst kostbare en bovendien zeer ongebruikelijke, verhoging. Dit soort wijzigingen kunnen uiteraard onderwerp zijn van gesprek en onderhandeling, maar uit de verklaringen en de overgelegde stukken blijkt in elk geval dat een gesprek daarover niet meer heeft plaatsgevonden. Ook blijkt niets van overeenstemming over deze gewijzigde versies 5 en 6. Ook op dit punt is [eiser] niet geslaagd in zijn bewijs.”
6.3.3
In rechtsoverweging 2.2.3 concludeert de kantonrechter ten slotte dat eiser, door bij de “geforwarde mail” van 18 februari 2014 wel het oorspronkelijke mailbericht van 16 januari 2014, maar met een geheel andere bijlage, te weten versie 5 in plaats van versie 4, mee te zenden, zijn werkgever welbewust heeft misleid. De kantonrechter acht een dergelijke gedraging ten opzichte van de werkgever uitermate laakbaar en ze vormt daarmee een dringende reden voor ontslag.
7.1
De rechtbank volgt de kantonrechter in zijn vonnis, dat onder meer is gebaseerd op bewijslevering in de vorm van getuigenverhoren en blijk geeft van een nauwgezet feitenonderzoek alsmede een degelijke en overtuigende motivering. De tegenwerpingen van eiser in zijn brief van 7 augustus 2017, erop neerkomend dat dit vonnis niet gebaseerd is op feiten maar op verzinsels van de rechter zelf, bieden geen enkel aanknopingspunt voor twijfel aan het oordeel van de kantonrechter. Ook voor de rechtbank laten de uit het dossier gebleken feiten als hierboven onder 6.1 weergegeven geen andere conclusie toe dan dat eiser versie 5, de voor hem qua arbeidsvoorwaarden meest gunstige versie van de concept-arbeidsovereenkomst, doelbewust en opzettelijk aan de ex-werkgever heeft gezonden zonder daarbij melding te maken van de door hem in dat concept toegepaste wijzigingen. Weliswaar had de werkgever de aan hem gezonden e-mails en de daarbij behorende bijlagen beter kunnen en moeten lezen, maar het is eisers misleidende handelwijze geweest die er uiteindelijk toe heeft geleid dat versie 6 van de arbeidsovereenkomst is ondertekend. Anders dan eiser ook ter zitting van de rechtbank heeft gesteld, blijkt nergens uit dat over versie 5 mondeling overeenstemming tussen hem en de werkgever is bereikt.
7.2
De rechtbank acht eisers gedragingen dermate ernstig, dat deze voor de werkgever objectief een dringende reden opleverden voor de beëindiging van het dienstverband. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank op grond van het vorenstaande terecht tot het standpunt gekomen dat sprake was van zowel objectieve en, gelet op de adequate en voortvarende wijze van handelen van de werkgever, subjectieve dringendheid van het ontslag. Aan de werkloosheid van eiser ligt dan ook een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt.
Niet is gesteld noch is gebleken van persoonlijke omstandigheden van eiser, waaruit zou moeten volgen dat de dringendheid aan het ontslag ontvalt.
8. De rechtbank ziet ten slotte onvoldoende reden om te oordelen, dat het door eiser niet nakomen van de in artikel 24 van de WW omschreven verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW in beginsel gehouden was de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren. Verweerder heeft bij het bestreden besluit terecht aan eiser met ingang van
18 mei 2015 een WW-uitkering geweigerd.
9. Het beroep is ongegrond. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, mr. B. Hammer en mr. M. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.