Overwegingen
1. Referent is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), met ingang van 6 juli 2015.
2. Eisers zijn van Eritrese nationaliteit en geboren op respectievelijk [geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum]. Op 9 december 2015 heeft referent ten behoeve van eisers, zijn minderjarige zussen, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Bij besluit van 19 september 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers tegen de afwijzing kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eisers niet aannemelijk is gemaakt. Referent heeft geen documenten overgelegd die aantonen dat hij officieel pleegouder is van zijn zussen. Volgens verweerder blijkt uit het Eritrees Burgerlijk Wetboek dat in geval van overlijden van de ouders het voogdijschap bij de oudste grootouder ligt. Een andere verwant kan hetzij via de familieraad, hetzij via de rechtbank de voogdij aanvragen. Verder blijkt uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea van 2017 dat een voogdijverklaring wordt afgegeven door een Sub-Zoba op basis van een uitspraak van de rechtbank. Daarin wordt de reden van de voogdij vermeld, aan wie de voogdij wordt toegekend en het besluit van de rechtbank. De voogdij en de feitelijke verzorging ligt in het geval van eisers bij oma, waar de pleegkinderen momenteel verblijven; zij heeft het gezag over de kinderen. Dat referent stelt vanaf 2009 voor zijn zusjes gezorgd te hebben en hen financieel ondersteund heeft, is onvoldoende om een ouder/pleegkindrelatie aan te nemen. Verweerder wijst het verzoek om een DNA-onderzoek af, want er is geen sprake van een biologische ouder/kind- relatie, noch van bewijsnood.
4. Referent heeft verklaard dat hij zijn pleegouderschap niet met documenten kan onderbouwen. Het ontbreken van documenten mag hem echter niet tegengeworpen worden, gelet op artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG), dat bepaalt dat het afwijzen van een verzoek niet louter gebaseerd mag zijn op het ontbreken van bewijsstukken. Eisers hebben hun doopaktes overgelegd. Naar hun mening is de procedure met betrekking tot het formeel vaststellen van het voogdijschap buiten de grote steden vaak onbekend en is de handelwijze zoals beschreven in het algemeen ambtsbericht en het Burgerlijk Wetboek, niet algemeen gangbaar in Eritrea. Het is gebruikelijk dat in geval van overlijden van de ouders het oudste kind de zorg voor de jongere kinderen op zich neemt, aldus eisers. Referent heeft vanaf het moment van overlijden van zijn vader in 2008 voor zijn minderjarige zussen gezorgd
.Verder wijst referent erop dat hij illegaal is uitgereisd en dat van zijn zussen niet verlangd mag worden documenten bij de autoriteiten op te vragen omdat dit risicovol voor hen is. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte nagelaten eisers te horen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
6. Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover hier van belang, verleent verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw, als de kinderen feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon. Deze situatie moet zich al hebben voorgedaan voor het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst.
De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt de gestelde familierelatie met documenten. Als referent de gestelde familierelatie niet met documenten kan onderbouwen, moet de referent met aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aantonen dat het gezinslid feitelijk behoort tot zijn gezin.
Anders dan bij biologische kinderen kan bij (meerderjarige en minderjarige) adoptie- en pleegkinderen niet door middel van een DNA-onderzoek worden aangetoond dat de referent en het kind tot elkaar in relatie staan. In deze gevallen moet op een andere manier worden getoetst of er sprake is van een feitelijke gezinsband tussen de referent en het pleegkind. De referent en de vreemdeling moeten dit aannemelijk maken.
Bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent, wordt onder meer betrokken:
• de duur en de reden van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent;
• de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
• in hoeverre de biologische ouders van het pleegkind in staat zijn voor het pleegkind te zorgen en, als dit aan de orde is, in hoeverre zij betrokken zijn gebleven bij de opvoeding van het pleegkind;
• of de referent de voogdij over het pleegkind heeft gekregen.
In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.
Als de feitelijke gezinsband tussen het pleegkind en de referent is vastgesteld, dan zijn de voorwaarden voor het verbreken van de feitelijke gezinsband voor niet-biologische kinderen gelijk aan die van biologische kinderen.
7. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn nemen lidstaten, wanneer een vluchteling geen officiële bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsband blijkt, ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van een dergelijke gezinsband in aanmerking, die overeenkomstig het nationale recht worden beoordeeld. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet louter gebaseerd zijn op het ontbreken van bewijsstukken.
8. Gelet op artikel 29, tweede lid, van de Vw is het peilmoment voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband tussen referent en eisers de datum van binnenkomst van referent in Nederland, te weten 3 juli 2015.
9. In geschil is of verweerder tot het standpunt kon komen dat eisers hun feitelijke gezinsband met referent ten tijde van het vertrek van referent uit Eritrea niet aannemelijk hebben gemaakt.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet is aangetoond dat tussen eisers en referent sprake was van pleegouderschap.
De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat referent niet aangemerkt kan worden als pleegouder zonder dat aangetoond is dat het voogdijschap van referent over de pleegkinderen formeel is vastgesteld door middel van een voogdijverklaring. Met andere woorden: als referent geen voogdij heeft over eisers, dan kan hij ook geen pleegouder zijn van eisers. Dit is niet in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Evenmin spoort dit standpunt met verweerders eigen beleid. Immers, volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc is een voogdijverklaring weliswaar één van de factoren die meegewogen wordt bij de beoordeling of het pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent, maar geen bepalende voorwaarde, waarvan het aannemelijk zijn van het pleegouderschap volledig afhankelijk is.
11. Uit de verklaringen van referent (eerste gehoor in de asielprocedure van 2 oktober 2015), die door verweerder niet betwist zijn, blijkt dat beide ouders overleden zijn en dat referent sinds het overlijden van de vader in 2008 de zorg voor zijn zusjes volledig op zich genomen heeft. Referent is gestopt met school en heeft van 2008 tot 2014 gewerkt om in het onderhoud van zijn zusjes te kunnen voorzien; zij waren afhankelijk van hem. Ook woonden ze bij hem tot aan het vertrek van referent in 2014. Pas daarna zijn ze bij oma gaan wonen. Verder heeft referent verklaard dat hij een oproep voor de militaire dienst in 2009 heeft ontvangen, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven, onder meer omdat hij zijn zussen niet alleen wilde laten.
12. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd. De hierboven beschreven feiten en omstandigheden waren in bezwaar al bekend bij verweerder. Het bezwaar is daarom bovendien ten onrechte als kennelijk ongegrond aangemerkt. Dit betekent dat ten onrechte is afgezien van het horen van eisers alvorens een besluit te nemen op het bezwaar. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van de artikelen 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 990 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).