In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een langdurig ingezetene van Spanje met de Pakistaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet kon aantonen dat hij duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet de benodigde documenten had overgelegd, zoals een degelijk ondernemingsplan en financiële gegevens die zijn vermogen om als zelfstandige te functioneren onderbouwden.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris, die het bezwaar van de eiser kennelijk ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 27 juni 2017 heeft de eiser zijn standpunt toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde stukken onvoldoende waren om aan te tonen dat hij in staat zou zijn om een winstgevende onderneming te runnen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris bevestigd, waarbij zij oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan zou verwerven.
De rechtbank heeft in haar overwegingen ook de relevante wetgeving en richtlijnen besproken, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Richtlijn 2003/109/EG. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de verblijfsvergunning. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.