ECLI:NL:RBDHA:2017:14070

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
C-09-537142-KG ZA 17-1070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op uitlevering aan de Verenigde Staten wegens onvoldoende garanties voor mensenrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een Amerikaanse nationaliteit hebbende persoon die in Nederland woont, zich verzet tegen zijn uitlevering aan de Verenigde Staten. De Amerikaanse autoriteiten hadden Nederland verzocht om de uitlevering van [eiser] in verband met beschuldigingen van ontuchtige handelingen met een kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister van Veiligheid en Justitie eerder had besloten de uitlevering toe te staan, maar dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat [eiser] bij uitlevering een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de garanties die de Amerikaanse autoriteiten hebben verstrekt met betrekking tot de veiligheid van [eiser] in detentie. De rechtbank concludeert dat de door de Minister geaccepteerde garanties niet specifiek genoeg zijn en dat er geen voldoende waarborgen zijn voor de veiligheid van [eiser] in het Amerikaanse gevangenissysteem. Daarom heeft de rechtbank de Staat verboden om [eiser] uit te leveren aan de VS. De uitspraak benadrukt de noodzaak van specifieke en bindende garanties voor de bescherming van mensenrechten bij uitleveringsprocedures.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/537142 / KG ZA 17-1070
Vonnis in kort geding van 29 november 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats ] ,
eiser,
advocaat mr. T. de Boer te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de (2) akten houdende overlegging aanvullende producties van de Staat;
- het faxbericht van de Staat van 27 september 2017;
- de op 27 september 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd;
- de brief van de Staat van 18 oktober 2017, met productie;
- de (nadere) akte houdende overlegging aanvullende producties van [eiser] ;
- de op 15 november 2017 gehouden voortgezette mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Amerikaanse nationaliteit. Hij woont in Nederland.
2.2.
De Amerikaanse autoriteiten hebben Nederland om de uitlevering van [eiser] gevraagd teneinde hem in de Verenigde Staten ('VS') te kunnen vervolgen. [eiser] wordt verdacht van ontuchtige handelingen met een kind jonger dan veertien jaar, gepleegd in 2011-2012 toen hij in zijn toenmalige woonplaats in [een Staat van de Verenigde Staten] verbleef.
2.3.
In verband met dat uitleveringsverzoek is [eiser] op 12 september 2013 aangehouden. Op 13 september 2013 heeft de rechter-commissaris in de recthbank Amsterdam de uitleveringsdetentie - onder voorwaarden - geschorst met ingang van het moment dat een borgsom van € 30.000,-- is betaald. Nadat [eiser] dit bedrag had voldaan, is hij op 18 september 2013 in vrijheid gesteld.
2.4.
Bij uitspraak van 23 september 2014 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 26 mei 2015 verworpen.
2.5.
Bij beschikking van 8 juli 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: 'de Minister') besloten de uitlevering van [eiser] toe te staan.
2.6.
[eiser] heeft hierop de Staat in kort geding gedagvaard. Daarbij vorderde hij een verbod om hem uit te leveren aan de VS, althans een verbod hem uit te leveren zolang de onderhandelingen in het kader van de
Judicial Settlement Conferenceniet zijn afgerond, dan wel een verbod hem uit te leveren zolang door de verantwoordelijke autoriteiten in de VS geen garanties zijn verstrekt die ertoe strekken een inbreuk op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ('EVRM') te voorkomen.
2.7.
Bij vonnis van 27 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen. [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.8.
Het gerechtshof Den Haag (hierna 'het Hof') heeft bij arrest van 13 december 2016 (hierna 'het Arrest') het vonnis van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2015 vernietigd en de Staat verboden over te gaan tot de uitlevering van [eiser] aan de VS. Voor zover hier van belang overweegt het Hof daartoe:
"3.4 (…) Uit deze feiten volgt onomstotelijk dat [eiser] , die zowel homosexueel is als verdacht wordt van een seksueel misdrijf tegen een kind, een duidelijk hoger risico loopt op een met art. 3 EVRM strijdige behandeling dan andere gevangenen, terwijl het risico bij die andere gevangenen al aanmerkelijk is. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat [eiser] bij veroordeling een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een met art. 3 EVRM strijdige onmenselijke of vernederende behandeling.
(…)
3.6
Nu de Amerikaanse autoriteiten geen specifieke, op de veiligheid van [eiser] gerichte garanties hebben verstrekt die zijn veiligheid in het gevangenissysteem van [een Staat van de Verenigde Staten] kunnen waarborgen, moet de uitlevering worden verboden. (…)"
2.9.
Tegen het arrest van 13 december 2016 is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.10.
Op 3 mei 2017 heeft Minister een nieuwe/nadere beschikking gegeven inzake het verzoek van de VS tot uitlevering van [eiser] (hierna 'de Beschikking'). Voor zover hier van belang luidt de Beschikking als volgt:
"2.De rechterlijke procedure in kort geding
2.2
Het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) heeft bij arrest van 13 december 2016 de uitlevering verboden. Het hof concludeert dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij veroordeling een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een met art. 3 EVRM strijdige behandeling. In dat verband geeft het hof een opsomming van de door de opgeëiste persoon ingebrachte informatie over het door hem gestelde risico. Deze informatie - die door het hof tot uitgangspunt wordt genomen - komt erop neer dat (i) voor homoseksuele gedetineerden een significant risico bestaat op misbruik, (ii) dat (ook) gedetineerden die veroordeeld zijn voor een zedenmisdrijf vaker blootstaan aan een slechte behandeling en (iii) dat de risico’s nog groter zijn als het gaat om een zedenmisdrijf tegen een minderjarige. Het hof overweegt verder dat de door de Staat gestelde waarborgen (die inhouden dat zorgen over veiligheid kunnen worden aangekaart bij de security staff en de correctional officer) kennelijk onvoldoende soelaas bieden, en neemt tevens in aanmerking dat een speciale afdeling voor deze groepen kwetsbare gedetineerden in [een Staat van de Verenigde Staten] inmiddels is gesloten.
Het hof stelt vervolgens vast dat de opgeëiste persoon (i) homoseksueel is en (ii) verdacht wordt van een zedenmisdrijf (iii) tegen een kind. Daarvan uitgaande oordeelt het hof dat specifiek voor de opgeëiste persoon geldt dat er een reëel risico bestaat op een met art. 3 EVRM strijdige behandeling. Daarbij speelt ook mee dat [eiser] heeft gesteld dat hij een bekende schrijver is, die bovendien gepubliceerd heeft over pedofilie, hetgeen het risico dat juist hij loopt alleen maar groter zou maken.
Nu de Amerikaanse autoriteiten geen specifieke, op de veiligheid van de opgeëiste persoon gerichte garanties hebben verstrekt die zijn veiligheid in het gevangenissysteem van [een Staat van de Verenigde Staten] kunnen waarborgen, heeft het hof de uitlevering verboden.
3.Aanvullende informatie
3.1
Bij e-mailbericht van 23 december 2016 heeft de Minister het Amerikaanse department van Justitie geïnformeerd over het arrest van het hof. Daaraan heeft de minister het verzoek verbonden om nadere informatie te verschaffen die voldoet aan de door het hof geuite eis van 'specifieke, op de veiligheid van de opgeëiste persoon gerichte garanties die zijn veiligheid in het gevangenissysteem van [een Staat van de Verenigde Staten] kunnen waarborgen'.
3.2
Bij brief van 22 maart 2017 heeft [A] , werkzaam bij het 'Office of International Affairs' van het 'Department of Justice' de verzochte informatie toegezonden. Bij de brief is gevoegd een verklaring d.d. 17 maart 2017, opgesteld door [B] , werkzaam als 'High Risk Placement Manager' bij het ' [ODOC] ' (hierna: ODOC), meer in het bijzonder het 'Office of Population Management'. In zijn verklaring zet [B] in detail uiteen hoe ODOC te werk gaat bij de selectie en plaatsing van gedetineerden, en gaat hij specifiek in op de situatie van de opgeëiste persoon. Samengevat is de gang van zaken als volgt.
In het 'Intake Center' wordt een beoordeling gemaakt omtrent de kwetsbaarheid van een gedetineerde aan de hand van acht risicofactoren, daaronder begrepen een veroordeling wegens zedendelicten, de geaardheid van de veroordeelde en diens niet-gewelddadige verleden (onderdeel 4. van de verklaring).
Voor het vaststellen van een risico is - anders dan door de opgeëiste persoon bij het hof is gesteld - niet vereist dat de gedetineerde een melding maakt met opgave van de namen van degenen die hij als bedreigend ervaart. Ook zonder specifieke bedreigingen of voorafgaande incidenten kan ODOC overgaan tot beschermende maatregelen (6.). Daarbij is voorzien in een individueel plan van aanpak per gedetineerde (12.) en zo nodig plaatsing in een 'long term facility' waarin de veiligheid is gewaarborgd (13.). Het systeem met betrekking tot het vaststellen van risico's en het bieden van bescherming daartegen is zo ingericht, dat periodiek een nieuwe beoordeling plaatsvindt en dat dit ambtshalve gebeurt, zonder dat de gedetineerde zelf daarom hoeft te verzoeken (15.).
[B] heeft voorts gereageerd op de meer algemene informatie die namens de opgeëiste persoon naar voren is gebracht in de kort gedingprocedure omtrent geweld in Amerikaanse gevangenissen. In de onderdelen 17-21 wordt de in kort geding namens de opgeëiste persoon overgelegde berichtgeving - dat zich, kort weergeven, meerdere gevallen hebben voorgedaan van veroordeelde zedendelinquenten die slachtoffer zijn geworden van geweldpleging in detentie - gemotiveerd weerlegd. In onderdeel 22. schetst [B] een uit acht punten bestaande aanpak die elke vorm van intimidatie, lastigvallen en geweldpleging dient te voorkomen. Onderdeel van deze aanpak is een individuele beoordeling en plaatsing per gedetineerde (28.) Voorts geeft [B] inzicht in de gedetineerdenpopulatie bij het ODOC, die op 1 maart 2017 uit 14.654 personen bestond. Van hen ondergaat 25% een straf vanwege een seksueel misdrijf. Zij worden geplaatst op een manier die hun veiligheid waarborgt, aldus [B] (29.).
3.3
Bij brief van 21 april 2017 heeft de Amerikaanse officier van justitie in [een Staat van de Verenigde Staten] , in aanvulling op de bij 3.2 vermelde verklaring van de [ODOC] aan de Minister toegezegd dat bij de detentie van de opgeëiste persoon op diens veiligheid zal worden toegezien.
4.De beoordeling
4.1
De Minister is van oordeel dat de Amerikaanse autoriteiten met de onder 3.2 genoemde verklaring en de onder 3.3 genoemde brief, genoegzaam specifieke, op de veiligheid van de opgeëiste persoon gerichte garanties hebben verstrekt die zijn veiligheid in het gevangenissysteem van [een Staat van de Verenigde Staten] kunnen waarborgen.
4.2.
Op alle overige onderdelen is de beslissing tot het toestaan van de uitlevering door de voorzieningenrechter in stand gelaten. Evenmin is de Minister gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de uitlevering thans zou moeten worden geweigerd.
5De beslissing
De Minister van Veiligheid en Justitie besluit:
dat het onder 2.2 genoemde beletsel tegen uitlevering is weggenomen."
2.11.
De in de Beschikking onder 3.2 vermelde brief van [A] (hierna ' [A] ') van 22 maart 2017 luidt:
"Re:Request for the Extradition of [eiser]
On December 23, 2016, you advised our office that despite the positive decisions to extradite [eiser] made by the Hoge Raad, Minister of Justice, and civil court in The Hague, the civil appellate court denied our extradition request. It has now been almost three years since we submitted our request, but we are committed to continuing our efforts, in cooperation with our Dutch colleagues, to have Mr. [eiser] returned to the United States to face child sexual abuse charges.
Toward this end, the Department of Justice of the State of [een Staat van de Verenigde Staten] has prepared the enclosed declaration, which addresses the issues raised by the appellate court and carefully documents errors in, or misinterpretations of, the evidence provided to support the court's conclusions. We, therefore, now ask that the Ministry of Security and Justice move forward to appeal the negative ruling, in the hope that the decision will overturned and Dutch officials will have a basis to locate Mr. [eiser] and return him to the United States."
2.12.
[eiser] verblijft thans op een onderduikadres.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
I.
primair
de Staat te verbieden hem uit te leveren aan de VS;
subsidiair
de Staat te verbieden hem uit te leveren aan de VS, zolang er door de verantwoordelijke autoriteiten geen bindende, concrete en persoonlijke garanties zijn verstrekt die ertoe strekken een inbreuk op de artikelen 3 en 6 EVRM te voorkomen;
II. de uitleveringsdetentie van [eiser] op te heffen en de Staat op te dragen de borgsom van € 30.000,-- aan [eiser] terug te geven;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
De door de Minister voorgenomen uitlevering van [eiser] aan de VS is in strijd met het Arrest en vormen een schending van de artikelen 3 en 6 EVRM en is daarmee onrechtmatig, aangezien:
(i) [eiser] een reëel risico loopt op een vernederende en onmenselijke behandeling in detentie in [een Staat van de Verenigde Staten] , vanwege zijn homoseksuele geaardheid en verdenking van kindermisbruik - onder andere - omdat (a.) de autoriteiten van de VS geen, op zijn veiligheid gerichte, afdwingbare specifieke en persoonlijke garanties hebben verstrekt, (b) de informatie waarop de Minister de Beschikking grondt de bezwaren van het Hof, zoals verwoord in het Arrest, niet wegneemt;
(ii) [eiser] een reëel risico loopt te worden veroordeeld tot een de facto levenslange gevangenisstraf en/of een disproportionele, inhumane en vernederende straf;
(iii) [eiser] - gelet op het toepasselijke systeem van
plea bargaining- in [een Staat van de Verenigde Staten] een oneerlijk strafproces wacht.
Voorts moet de uitleveringsdetentie van [eiser] worden opgeheven, omdat er geen, dan wel onvoldoende, voortgang wordt gemaakt in de uitleveringsprocedure. In verband hiermee moet ook de door [eiser] voldane borgsom van € 30.000,-- worden teruggegeven.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna. zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Uitlevering
4.1.
Vooropgesteld wordt dat in dit kort geding ter beoordeling voorligt de juistheid/gegrondheid van de Beschikking, ofwel de vraag of de Minister tot de daarin neergelegde beslissing heeft kunnen komen. Deze beslissing komt er op neer dat de Minister de door de VS verlangde uitlevering van [eiser] heeft toegestaan. Bij de toetsing van de Beschikking gaat het overigens niet enkel om de uitkomst van de afwegingen van de Minister (het toestaan van de uitlevering), maar ook om de argumenten die de Minister daaraan ten grondslag legt. De motivering moet dus ook deugdelijk zijn en de beslissing kunnen dragen.
4.2.
Als eerste bezwaar tegen de Beschikking heeft [eiser] aangevoerd dat het Arrest een onverkort verbod op zijn uitlevering meebrengt, aangezien het Hof - door toewijzing van de primaire vordering van [eiser] - heeft aangegeven niet in te zien hoe garanties het vastgestelde risico op schending van artikel 3 EVRM zouden kunnen wegnemen. Voor zover [eiser] daarmee heeft willen betogen dat na het onherroepelijk worden van het Arrest de uitleveringsprocedure (definitief) is geëindigd, kan hij daarin echter niet worden gevolgd. Het Hof heeft de uitlevering van [eiser] destijds verboden op grond van de feiten en omstandigheden die in de appelprocedure aan de orde waren. In geval van gewijzigde feiten en/of omstandigheden - waaronder begrepen nadien verkregen (deugdelijke) garanties van de zijde van de VS met betrekking tot de veiligheid van [eiser] in detentie - staat het de Minister vrij een nieuwe beslissing te nemen, zoals hij ook heeft gedaan in de Beschikking (zie ook r.o. 4.2 van de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2017 (prod. 7b van [eiser] ) en ECLI:NL:RBDHA:2015:471, r.o.. 3.3).
4.3.
Aangenomen moet worden dat de Minister zich destijds kon verenigen met het Arrest. Hij heeft immers geen beroep in cassatie in gesteld en heeft - blijkens de Beschikking onder 3.1 - in aansluiting op hetgeen in het Arrest onder 3.6 is overwogen aan de autoriteiten van de VS verzocht om specifieke, op de veiligheid van [eiser] gerichte, garanties die diens veiligheid in het gevangenissysteem van [een Staat van de Verenigde Staten] kunnen waarborgen.
4.4.
In reactie op dat verzoek hebben de autoriteiten van de VS aan de Minister doen toekomen een verklaring van [B] (hierna ' [B] ') van 17 maart 2017 en een brief van de Amerikaanse officier van justitie in [een Staat van de Verenigde Staten] van 21 april 2017. Nadien - nadat de Beschikking al was gegeven - hebben de autoriteiten van de VS nog een verklaring van Lt. [C] , medewerkster van de Multnomah County Sheriff's Office (hierna ' [C] '), toegezonden met betrekking tot detentieomstandigheden gedurende de periode dat [eiser] zich in de VS in voorarrest bevindt. In de Beschikking concludeert de Minister op grond van de eerste twee stukken dat de gevraagde/vereiste garanties ten aanzien van [eiser] zijn verstrekt en dat daarmee het beletsel tegen de uitlevering - het ontbreken van garanties - is weggenomen en dat [eiser] dus kan worden uitgeleverd aan de VS.
4.5.
Met [eiser] is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat de Minister op basis van de door de autoriteiten van de VS toegezonden stukken ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat de vereiste garanties zijn verstrekt. Garanties, zoals hier aan de orde, moeten specifiek op het waarborgen van de veiligheid van de uit te leveren persoon betrekking hebben. De verklaring van [B] 17 maart 2017 - waarop de Minister zijn beslissing in het bijzonder grondt - voldoet daaraan echter niet. Daarin geeft [B] immers enkel een algemene beschrijving van de gang van zaken met betrekking tot de selectie en plaatsing van gedetineerden, de wijze waarop de risico's die gedetineerden lopen worden vastgesteld en de bescherming die daartegen wordt geboden, waarbij [B] extra aandacht besteedt aan gedetineerden die homoseksueel zijn en verdacht worden van een zedenmisdrijf tegen een kind. Daarmee is echter geen sprake van één of meer - specifiek op de persoon van [eiser] gerichte - garanties, waaraan de VS ook nog eens onvoorwaardelijk zijn gebonden. Daar komt bij dat uit de onder 2.11 vermelde brief van 22 maart 2017 van [A] volgt dat de verklaring van [B] niet is bedoeld als garantie voor wat betreft de veiligheid van [eiser] , maar als een gedocumenteerde weerlegging van het Arrest. De strekking van die brief is immers dat de autoriteiten van de VS het niet eens zijn met het Arrest en dat de verklaring van [B] is bedoeld als ondersteuning bij het instellen van een rechtsmiddel tegen het Arrest, welke mogelijkheid overigens niet meer openstond. Daarnaast bevatten de brief van de Amerikaanse officier van justitie in [een Staat van de Verenigde Staten] van 21 april 2017 en de verklaring van [C] evenmin deugdelijke garanties gericht op de veiligheid van [eiser] in detentie in de VS.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de motivering de beslissing van de Minister, zoals neergelegd in de Beschikking, niet kan dragen. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, brengt dat mee dat [eiser] op grond van de Beschikking niet mag worden uitgeleverd aan de VS.
4.7.
In feite heeft de Staat ook min of meer erkend dat de autoriteiten van de VS geen (specifieke/uitdrukkelijke) garanties hebben verstrekt ten aanzien van [eiser] . Volgens de Staat is dat ook niet noodzakelijk, aangezien sprake is van gewijzigde omstandigheden, in die zin dat op grond van de drie door de autoriteiten van de VS toegezonden stukken moet worden geconcludeerd dat de door het Hof in het Arrest aangenomen substantiële gronden voor een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM bij uitlevering van [eiser] aan de VS zijn weggenomen, zodat specifiek op de veiligheid van [eiser] gerichte garanties niet meer aan de orde behoeven te komen. Daaraan moet echter worden voorbijgegaan. Dat argument is voor het eerst in dit kort geding naar voren gebracht en door de Minister niet (mede) ten grondslag gelegd aan zijn beslissing. Bij de beoordeling van de juistheid/gegrondheid van de (motivering van de) Beschikking in deze procedure moet dat argument derhalve buiten beschouwing blijven. Het kan niet zo zijn dat de voorzieningenrechter in kort geding een bij de beslissing van de Minister passende redengeving vaststelt.
4.8.
Het vorenstaande brengt mee dat alle overige bezwaren van [eiser] tegen de Beschikking niet meer aan de orde behoeven te komen.
Uitleveringsdetentie
4.9.
Teneinde de opheffing van zijn uitleveringsdetentie te bewerkstelligen, staat [eiser] een speciale - met voldoende waarborgen omklede - rechtsgang ter beschikking, te weten de procedure bij de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam, welke weg [eiser] overigens al tweemaal heeft bewandeld. In die situatie is geen plaats voor ingrijpen door de burgerlijke rechter. De onder 3.1 sub II vermelde vordering komt daarmee niet voor toewijzing in aanmerking.
Afronding
4.10.
Op grond van het bovenstaande zal worden beslist zoals hieronder in het dictum vermeld.
4.11.
De Staat zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Wegens het blijven ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten explootkosten niet mogelijk.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt de Staat [eiser] uit te leveren aan de VS;
5.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.302,--, waarvan € 1.224,-- aan salaris advocaat en € 78,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2017.
jvl