ECLI:NL:RBDHA:2017:14231

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
4 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1408
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser op grond van onvoldoende geloofwaardig asielrelaas en geen uitzonderlijke situatie in Bagdad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris oordeelde dat de aanvraag ongegrond was, omdat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning regulier en geen uitstel van vertrek kreeg. Eiser stelde dat hij in Bagdad was bedreigd door een sji’itische militie nadat hij een christelijke klant had geholpen. Hij vreesde voor zijn leven en besloot te vluchten.

De rechtbank heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit en de bedreigingen door de militie als geloofwaardig beoordeeld, maar oordeelde dat de bedreiging niet voldoende zwaarwegend was om asiel te rechtvaardigen. De rechtbank merkte op dat eiser na de bedreiging geen verdere problemen had ondervonden en dat zijn angst voor vervolging door de militie niet geloofwaardig was. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderlijke situatie in Bagdad was die een asielaanvraag kon rechtvaardigen, en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de veiligheidssituatie in Bagdad zodanig was veranderd dat hij nu wel in aanmerking zou komen voor bescherming.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.H. van der Linden),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. E. Groenendijk).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel
31 van de Vreemdelingenwet (Vw 2000) afgewezen als ongegrond. Tevens is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1982 en de Iraakse nationaliteit te hebben.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd.
In zijn woonplaats Bagdad was eiser werkzaam in een garage. Op een dag kreeg eiser een christelijke klant. De sji’itische volksmilitie [militie] (hierna: de militie), die door buren getipt was over deze klant, zei eiser dat hij de christelijke klant niet mocht helpen. Eiser heeft dit toch gedaan en werd vervolgens door de militie met de dood bedreigd. Na de bedreiging durfde eiser niet terug naar zijn huis bij zijn broer en is vervolgens twee maanden bij zijn oom in een ander deel van Bagdad gaan wonen. De militie heeft eiser op de dag van de bedreiging veelvuldig gebeld op zijn mobiel met een onbekend nummer. Eiser nam zijn mobiel niet op. Diezelfde dag nog heeft eiser een nieuwe simkaart aangeschaft. Via een neef heeft eiser nieuw werk gevonden in een ander deel van Bagdad. Uit angst sliep eiser op zijn werk en kwam verder niet de deur uit. Eiser heeft op deze wijze nog vier maanden doorgewerkt maar leefde in zodanige angst voor de militie dat hij besloot uit voorzorg te vluchten.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
-De nationaliteit en identiteit en herkomst.;
-Hij verklaarde te zijn bedreigd door de militie binnen de garage;
-Hij verklaarde telefonisch te zijn bedreigd door de militie.
3. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Ook acht verweerder geloofwaardig dat eiser werkte in een garage en dat hij naar aanleiding van het helpen van een christelijk klant éénmaal met de dood is bedreigd door de militie. Verweerder volgt eiser niet in zijn verklaring dat hij telefonisch bedreigd is door de militie.
4. Eiser stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat hij aannemelijk gemaakt heeft dat hij van de kant van de militie te vrezen heeft voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder a en b, van de Definitierichtlijn. Verweerder acht immers geloofwaardig dat eiser een christen heeft geholpen en dat hij om die reden door de militie met de dood bedreigd is. Dit is op zichzelf al voldoende om aannemelijk te achten dat eiser te vrezen heeft voor de militie. Eiser handhaaft daarnaast zijn standpunt dat hij ook telefonisch door de militie is benaderd aangezien dat de aannemelijke uitleg is voor de vele anonieme telefoontjes die eiser kreeg. Nadat eiser is gevlucht hoorde hij van zijn neven dat de militie naar hem op zoek was en eisers broer heeft hem recent om dezelfde reden op het hart gedrukt niet terug te keren. Voorts is eiser als simpele man en analfabeet niet altijd in staat zaken goed uit te leggen. Daarnaast voert eiser aan dat de stad Bagdad dient te worden aangemerkt als een gebied waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser wijst daartoe op het UNHCR rapport van 14 november 2016 en diverse veiligheidsoverzichten van Musings.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bedreiging van eiser naar aanleiding van zijn hulp aan een christen niet ten onrechte onvoldoende zwaarwegend heeft geacht om tot vluchtelingschap dan wel tot een reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade te concluderen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat eiser nadien geen problemen meer heeft ondervonden van de militie. Dat eiser op een ander adres woonde en werkte heeft verweerder niet ten onrechte als onvoldoende van belang geacht. Eiser heeft overigens niet nader onderbouwd waarom deze bedreiging wel zwaarwegend genoeg is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
5.2
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder de telefonische bedreiging van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft daarbij kunnen wijzen op de omstandigheid dat eiser slechts het vermoeden heeft gehad dat het de militie was die hem belde. Immers heeft eiser de telefoon toen nooit opgenomen en heeft hij geen stukken overgelegd die zijn vermoeden aannemelijk maken. Eisers betoog dat het aan verweerder was om onderzoek te doen bij bijvoorbeeld de telefoonmaatschappij, heeft verweerder niet ten onrechte niet gevolgd. Het is aan eiser om zijn asielrelaas aannemelijk te maken.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat angst voor vervolging door de militie niet geloofwaardig is. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij na het incident met het helpen van de christen, verder door de militie is gezocht. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eisers broer en neef, dat hij nog altijd gezocht wordt door de militie, niet als onafhankelijke verklaringen gezien kunnen worden, nu dit directe familie van eiser betreft.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de bovenstaande bepaling. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht verwezen naar de Tweede Kamerbrief van 9 december 2015 (kenmerk: 694088) en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 oktober 2015 (AA/06175/2009). In aanvulling daarop heeft verweerder in het verweerschrift eveneens terecht verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Irak van
10 november 2016, de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 23 januari 2017 ([2017]UKUT 00018 IAC). Hoewel uit de door eiser in beroep overgelegde stukken blijkt dat de situatie in Bagdad nog steeds ernstig is en er veel aanslagen plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een significante verandering van de veiligheidssituatie in Bagdad op grond waarvan thans wel van een artikel 15c-situatie moet worden uitgegaan.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.