In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris oordeelde dat de aanvraag ongegrond was, omdat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning regulier en geen uitstel van vertrek kreeg. Eiser stelde dat hij in Bagdad was bedreigd door een sji’itische militie nadat hij een christelijke klant had geholpen. Hij vreesde voor zijn leven en besloot te vluchten.
De rechtbank heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit en de bedreigingen door de militie als geloofwaardig beoordeeld, maar oordeelde dat de bedreiging niet voldoende zwaarwegend was om asiel te rechtvaardigen. De rechtbank merkte op dat eiser na de bedreiging geen verdere problemen had ondervonden en dat zijn angst voor vervolging door de militie niet geloofwaardig was. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderlijke situatie in Bagdad was die een asielaanvraag kon rechtvaardigen, en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de veiligheidssituatie in Bagdad zodanig was veranderd dat hij nu wel in aanmerking zou komen voor bescherming.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.