ECLI:NL:RBDHA:2017:14464

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
C/09/529558 / HA ZA 17-332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst tussen eiser en Openbaar Ministerie m.b.t. ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.G.M. Delahaije, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.C. Nieuwland. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst die door de eiser en het Openbaar Ministerie (OM) is gesloten in het kader van een ontnemingsprocedure. De eiser was eerder veroordeeld voor hennepteelt en gewoontewitwassen, en het OM had conservatoir beslag gelegd op zijn goederen ter verzekering van verhaal voor een ontnemingsmaatregel. De eiser heeft zich in deze procedure primair op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst nietig is, omdat hij heeft voldaan aan de voorwaarden van de overeenkomst en het OM daardoor geen belang meer heeft in de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst niet nietig of vernietigbaar is en dat de rechtsgrond voor de betalingen en afstandsverklaringen van de eiser niet is komen te vervallen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van vaststellingsovereenkomsten in ontnemingszaken en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de geldigheid en de gevolgen van dergelijke overeenkomsten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/529558 / HA ZA 17-332
Vonnis van 6 december 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. L.G.M. Delahaije te Breda,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 maart 2017, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
  • het tussenvonnis van 28 juni 2017 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 oktober 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie van 20 oktober 2017 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard kenbaar te maken. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2013 veroordeeld voor hennepteelt en gewoontewitwassen.
2.2.
Ter verzekering van verhaal voor een (eventuele) ontnemingsmaatregel heeft het Openbaar Ministerie (OM) in 2011 op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) conservatoir beslag gelegd op de volgende aan [eiser] toebehorende goederen:
  • het woonhuis van [eiser] ;
  • twee percelen landbouwgrond;
  • een bedrag van € 148.305,35 aan contant geld;
  • een banktegoed bij ING Bank van € 73.688,15;
  • vier landbouwvoertuigen en twee personenauto’s.
2.3.
Bij beslissing van 21 februari 2012 in de ontnemingszaak tegen [eiser] heeft de rechtbank Breda het als gevolg van de hennepteelt door [eiser] verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 864.580 en is aan [eiser] de verplichting opgelegd om dit bedrag te betalen aan de Staat. [eiser] heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
2.4.
Hangende het hoger beroep hebben [eiser] en de Advocaat-Generaal van het ressortspakket ’s-Hertogenbosch een vaststellingovereenkomst gesloten (hierna: de Vaststellingsovereenkomst), die door [eiser] is ondertekend op 4 april 2014 en namens het OM op 28 juli 2014. De Vaststellingsovereenkomst kent – voor zover van belang – de volgende inhoud:
I. Voorstel
Partijen kunnen zich verenigen met:
1. een door het gerechtshof vast te stellen wederechtelijk verkregen voordeel door [eiser] op een bedrag van € 864.850 (…)
2. waarbij in afwijking van het vonnis van de rechtbank Breda het te betalen ontnemingsbedrag – na voldoening door [eiser] aan alle hierna onder II. genoemde voorwaarden – wordt vastgesteld op nihil.
En vragen het gerechtshof dienovereenkomstig arrest te wijzen, zulks op het moment dat [eiser] aan alle voorwaarden heeft voldaan.
II. Voorwaarden
(…)
A: Afstand van conservatoir beslagen voorwerpen
[eiser] verklaart door ondertekening van dit document uitdrukkelijk dat alle voorwerpen die zijn aangegeven op het als Bijlage 1 aan deze overeenkomst gehechte “beslagoverzicht” hem toebehoren en dat hij daarvan afstand doet, een en ander conform artikel 116 lid 2 onder c Sv.
en;
B: Afstand en levering van percelen landbouwgrond
[eiser] verklaart, conform artikel 116 lid 2 onder c Sv, door ondertekening van dit document uitdrukkelijk dat de navolgende onder conservatoir beslag liggende voorwerpen hem toebehoren en dat hij daarvan afstand doet:
- Een tweetal percelen grond:
(…)
De levering om niet vindt plaats op een nader door de Staat te bepalen datum, ten overstaan van een door de Staat aan te wijzen, in Nederland gevestigde en kantoorhoudende notaris. (…)
en;
C: Overboeking saldo bankrekening
[eiser] verklaart, conform artikel 116 lid 2 onder c Sv, door ondertekening van dit document uitdrukkelijk dat het geldbedrag waarop conservatoir beslag rust, te weten het saldo op de bankrekeningen bij de ING BANK NV (…) hem toebehoort en dat hij daarvan afstand doet.
[eiser] draagt zorg voor overboeking van het geldbedrag waarop conservatoir beslag rust. Dit saldo en daarmee het door [eiser] over te boeken bedrag bedraagt € 73.688,15. Het Openbaar Ministerie zal daartoe tijdig het conservatoir beslag op deze vorderingen opheffen.
(…)
III. Ontbindende voorwaarde
De afstandsverklaringen zoals neergelegd in artikel II, zijn definitief en onherroepelijk.
Voor het overige wordt deze overeenkomst gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zijn arrest tot een andere beslissing komt dan de afspraken zoals in deze overeenkomst opgenomen.
(…)
Nadat het Gerechtshof een uitspraak heeft gedaan waarin de overeenstemming tussen Partijen gestalte heeft gekregen en [eiser] alle verplichtingen uit hoofde van de uitspraak is nagekomen, zal het Openbaar Ministerie desgevraagd bevestigen dat [eiser] aan zijn verplichtingen heeft voldaan (finale kwijting voor de aan [eiser] opgelegde maatregelen met parketnummer (…)).
Als Bijlage 1 bij de Vaststellingsovereenkomst is onderstaand overzicht gevoegd. In dit overzicht zijn alle onder 2.2 genoemde goederen, met uitzondering van het woonhuis van [eiser] vermeld.
2.5.
In hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal een vordering overeenkomstig het bepaalde in artikel I van de Vaststellingsovereenkomst ingesteld. [eiser] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het OM niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de Vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat, nu hij heeft voldaan aan de ontnemingsvordering, het OM daarbij in rechte geen belang meer heeft.
2.6.
Bij (eind)arrest van 1 mei 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het primaire standpunt van [eiser] gevolgd. De beslissing van de rechtbank Breda is vernietigd en het OM is niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering. Daartoe is het volgende overwogen:

Artikel 511c Sv voorziet in de mogelijkheid van het treffen van een schikking in ontnemingszaken. Bedoeld artikel luidt, voor zover hier van belang:
“De Officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat (…)”.
In artikel 511g Sv, dat handelt over het hoger beroep in ontnemingszaken, is artikel 511c niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
Kort gezegd komen vorenstaande wetsartikelen er op neer, dat de mogelijkheid een schikking aan te gaan bestaat tot het moment waarop het onderzoek ter zitting in eerste aanleg is gesloten.
De vraag waarvoor het hof zich nu gesteld ziet is hoe de in hoger beroep tot stand gekomen civielrechtelijke vaststellingsovereenkomst tussen het openbaar ministerie en de veroordeelde zich verhoudt tot het bepaalde in voormelde wetsartikelen en tot welke einduitspraak van het hof dit zou moeten leiden.
Het hof is van oordeel dat door voormelde civiele vaststellingsovereenkomst aan het openbaar ministerie het belang is komen te ontvallen om in het strafproces nog een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Door het aangaan van deze vaststellingsovereenkomst en de voldoening daarvan door veroordeelde, heeft het openbaar ministerie immers een geldbedrag ontvangen, waarvan het meent dat dit het voordeel is dat veroordeelde heeft genoten en dat van veroordeelde dient te worden afgenomen.
Gelet daarop zal het hof – onder vernietiging van de beslissing van de rechtbank – het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk verklaren.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat partijen feitelijk de strafrechter verzoeken een vaststellingsovereenkomst in civielrechtelijke zin op te nemen in een strafarrest en daarmee het hof feitelijk verzoeken een declaratoir arrest te wijzen.
Een dergelijke declaratoire uitspraak – waartoe het burgerlijk procesrecht de mogelijkheid biedt – is in het strafrecht niet goed denkbaar, gelet op de omstandigheid dat de strafrechter, zoals in dit geval in een ontnemingszaak, zelfstandig op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen het geschatte wederrechtelijk voordeel dient vast te stellen.
2.7.
In december 2016 is notaris mr. [de notaris] overgegaan tot inschrijving van de verklaring “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” in de openbare registers. Daarin heeft de notaris onder meer het volgende verklaard:

10. Ik, notaris, op verzoek van [eiser] en de Staat der Nederlanden hierbij namens [eiser] en de Staat der Nederlanden verklaar dat ten gevolge van de hiervoor vermelde afstandsverklaring en eigendomsverklaring van [eiser] , definitief en onherroepelijk vastgelegd, in de Vaststellingsovereenkomst, alsmede de verbeurdverklaring van de advocaat-generaal bij het Ressortsparket, locatie Arnhem-Leeuwarden, aan de vereisten van artikel 116 lid 2 sub c van het Wetboek van Strafvordering wordt voldaan en de Registergoederen mede in gevolge artikel 35 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht aan de Staat der Nederlanden (Rijksvastgoedbedrijf) zijn vervallen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de rechtbank samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat zij
primair
- voor recht verklaart dat de Vaststellingsovereenkomst met bijlagen als onbevoegd gesloten geen rechtskracht heeft en/of deze op de in de dagvaarding vermelde gronden vernietigt;
subsidiair
- voor recht verklaart dat de Vaststellingsovereenkomst met bijlagen is getroffen door de in vervulling gegane ontbindende voorwaarde en geen effect meer sorteert;
primair en subsidiair
- de in opdracht van de Staat in het kadaster ingeschreven constatering van de vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed vernietigt en de Staat veroordeelt die constatering in het kadaster te doen doorhalen binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis;
- de Staat beveelt om binnen 28 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan [eiser] in onbezwaarde eigendom terug te leveren:
het perceel grond en verder toebehoren, plaatselijk bekend nabij de [… 1] te [plaats 1] , kadastraal bekend [gemeente 1] , [sectie 1] , [nummer 1] , groot één hectare, veertien are, vijfenveertig centiare;
het perceel grond en verder toebehoren, plaatselijk bekend nabij de [… 2] te [plaats 2] , kadastraal bekend [gemeente 2] , [sectie 2] , [nummer 2] , groot één hectare, drieëntwintig are en zestig centiare;
- bepaalt dat wanneer niet op voormelde wijze zal of kan worden voldaan aan het te wijzen vonnis, het vonnis in de plaats zal kunnen treden van de toestemming van de Staat bij het verlijden van de notariële transportakte (betrekking hebbend op voornoemde percelen) aan [eiser] of een door hem te bepalen derde;
- de Staat veroordeelt om alle kosten, waaronder eventuele overdrachtsbelasting, die voornoemde leveringen met zich meebrengen aan [eiser] te betalen voorafgaand aan de dag waarop het transport plaatsvindt;
- de Staat veroordeelt aan [eiser] te betalen het bedrag ad € 73.688,15 (saldo ING Bank), te vermeerderen met de samengestelde wettelijke rente daarover vanaf 4 april 2014;
- de Staat veroordeelt aan [eiser] te betalen een bedrag ad € 148.305,35 (in beslag genomen gelden) op bijlage 1 van de Vaststellingsovereenkomst genummerd met [1] , [2] , [3] , [4] en [5] ), te vermeerderen met de samengestelde wettelijke rente daarover vanaf 4 april 2014;
- de Staat veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis terug te leveren de inbeslaggenomen goederen, dan wel aan [eiser] de waarde van die goederen te vergoeden:
de tractor die in bijlage 1 van de Vaststellingsovereenkomst genummerd is met [nummer 3] of de waarde ervan ad € 31.200, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
de personenauto [kenteken 1] die op bijlage 1 van de Vaststellingsovereenkomst genummerd is met [nummer 4] of de waarde ervan ad € 51.745, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
het landbouwwerktuig dat op bijlage 1 van de Vaststellingsovereenkomst genummerd is met [nummer 5] of de waarde ervan ad € 3.478, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
de personenauto [kenteken 2] die op bijlage 1 van de Vaststellingsovereenkomst genummerd is met [nummer 6] of de waarde ervan ad € 9.172, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
het landbouwvoertuig dat op bijlage 1 van de Vaststellingsovereenkomst genummerd is met [nummer 7] of de waarde ervan ad € 4.041, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
het landbouwvoertuig dat op bijlage 1 van de Vaststellingsovereenkomst genummerd is met [nummer 8] of de waarde ervan ad € 3.867, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding;
- de Staat veroordeelt in de kosten en nakosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] – samengevat – het volgende ten grondslag.
Met de vernietiging door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van de beslissing van de rechtbank Breda, is de rechtsverhouding waarop de Vaststellingsovereenkomst voortbouwt en de rechtsgrond voor de betalingen – de afstandsverklaringen – van [eiser] komen te vervallen. Dit maakt dat de Vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 6:229 BW vernietigbaar is en dat [eiser] onverschuldigd heeft betaald. Bovendien is de Vaststellingsovereenkomst ontbonden, nu, gelet op de beslissing van het gerechtshof, de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde is ingetreden. De ontbinding ziet ook op de afstandsverklaringen, aldus [eiser] . Veder beroept [eiser] zich erop dat de Advocaat-Generaal gelet op het bepaalde in artikel 511c jo 511g Sv niet bevoegd was de Vaststellingsovereenkomst aan te gaan. Een en ander leidt ertoe dat de Staat gehouden is tot doorhaling van de “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” en tot restitutie van de in de Vaststellingsovereenkomst en de daarbij behorende bijlagen genoemde goederen.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

bevoegdheid van de Advocaat-Generaal tot het aangaan van de Vaststellingsovereenkomst

4.1.
Gelet op (het eerste deel van) de primair gevorderde verklaring voor recht, ligt allereerst de vraag voor of de Advocaat-Generaal van het ressortsparket ’s-Hertogenbosch bevoegd was tot het aangaan van de Vaststellingsovereenkomst. Volgens [eiser] is sprake van een schikking ex artikel 511c Sv en mocht de Advocaat-Generaal een dergelijke schikking niet aangaan.
4.2.
Op grond van artikel 551c Sv kan de officier van justitie, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de Staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van ingevolge artikel 36e Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbaar wederrechtelijk verkregen voordeel. In artikel 511e Sv is dit artikel niet van overeenkomstige toepassing verklaard op het hoger beroep. De ratio hiervan is, zo begrijpt de rechtbank, dat het in ons rechtsbestel niet passend is dat de officier van justitie een beslissing van een rechter opzij zou kunnen zetten (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal bij Hoge Raad 1 april 2003, NJ 2003,348 en de daarin genoemde passages uit de Parlementaire Geschiedenis).
4.3.
Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank met de Staat van oordeel dat de Vaststellingsovereenkomst in het onderhavige geval niet kan worden aangemerkt als een schikking ex artikel 511c Sv. Zoals de Staat terecht aanvoert, is – anders dan in het geval van artikel 511c Sv – met de Vaststellingsovereenkomst niet beoogd eigenstandig het wederrechtelijk verkregen voordeel en het in het kader daarvan verschuldigde bedrag vast te stellen. Partijen zijn overeengekomen dat zij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verzoeken het voordeel vast te stellen op het door de rechtbank Breda berekende bedrag en de ontnemingsvordering – na voldoening door [eiser] aan de voorwaarden – op nihil te stellen, terwijl zij met de ontbindende voorwaarde hebben voorzien dat het gerechtshof ook anders zou kunnen beslissen. Van het opzij zetten van een gerechtelijke uitspraak is dan ook geen sprake. Dat de waarde van de goederen waarop de in de Vaststellingsovereenkomst opgenomen afstandsverklaringen zien, lager is dan het door de rechtbank Breda vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel, maakt dit niet anders. De uiteindelijke vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het door [eiser] te betalen bedrag is door de Advocaat-Generaal (en [eiser] ) aan het gerechtshof gelaten. Er is derhalve niet in strijd met het bepaalde in artikel 511c jo. 511e Sv gehandeld. Overigens heeft het gerechtshof ook niet geoordeeld dat de Vaststellingsovereenkomst, die door het gerechtshof wordt aangemerkt als een civielrechtelijke vaststellingsovereenkomst, gelet op voornoemde bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering niet rechtsgeldig is.
ontbreken rechtsgrond / rechtsverhouding
4.4.
[eiser] stelt zich voorts op het standpunt dat, nu het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beslissing van de rechtbank Breda heeft vernietigd, de rechtsverhouding waarop de Vaststellingsovereenkomst voortbouwt niet meer bestaat en de Vaststellingsovereenkomst (inclusief de in de bijlagen ogenomen volmacht en betalingsopdracht) daardoor ingevolge het bepaalde in artikel 6:229 BW vernietigbaar is, althans dat er geen rechtsgrond meer bestaat voor zijn betalingsverplichting, zodat onverschuldigd is betaald.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank treft het beroep van [eiser] op artikel 6:229 BW gelet op hetgeen de Staat ter betwisting daarvan heeft aangevoerd geen doel. De Staat heeft gemotiveerd betoogd dat de Vaststellingsovereenkomst niet voortbouwt op de beslissing van de rechtbank Breda, maar op de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch te nemen beslissing. Hij wijst daarbij op de strekking van de Vaststellingsovereenkomst, zoals die uit artikel I blijkt. Dat artikel bepaalt – kort gezegd – dat partijen zich kunnen verenigen met een door het gerechtshof vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel van € 864.580 en een – in afwijking van de beslissing van de rechtbank – te betalen ontnemingsbedrag van nihil indien [eiser] aan de in de overeenkomst opgenomen voorwaarden zal hebben voldaan. Met de Staat leidt de rechtbank hieruit af dat partijen met de Vaststellingsovereenkomst juist vernietiging van de beslissing van de rechtbank Breda beoogden en dat zij de in de Vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken hebben gegrond op de (te nemen) beslissing van het gerechtshof.
4.6.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat door de vernietiging van de beslissing van de rechtbank Breda er geen rechtsgrond voor de betalingen/afstandsverklaringen van [eiser] (meer) is, overweegt de rechtbank als volgt. De Vaststellingsovereenkomst is op initiatief van [eiser] gesloten met als doel – althans zo is door de Staat aangevoerd en door [eiser] niet weersproken – te voorkomen dat zijn woonhuis zou moeten worden uitgewonnen ter voldoening aan de ontnemingsvordering. In de Vaststellingovereenkomst hebben partijen vastgelegd dat zij overeenstemming hebben bereikt over de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vast te stellen hoogte van het door [eiser] wederrechtelijk verkregen voordeel en het door hem te betalen ontnemingsbedrag en over de voorwaarden waaraan [eiser] met het oog hierop diende te voldoen (samengevat: het doen van afstand van de reeds door het openbaar ministerie in beslag genomen goederen zoals genoemd in Bijlage 1). Dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vervolgens in afwijking van wat partijen bij het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst voor ogen stond, het OM – onder vernietiging van de beslissing van de rechtbank Breda – naar aanleiding van een verweer van [eiser] zelf niet-ontvankelijk heeft verklaard, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze tussen partijen gemaakte afspraken geen gelding meer hebben. Uit de overwegingen die het gerechtshof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, leidt de rechtbank met de Staat af dat het gerechtshof gelet op de Vaststellingsovereenkomst geen aanleiding ziet om, zoals verzocht, zelfstandig nog tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het door [eiser] te betalen ontnemingsbedrag over te gaan. Het gerechtshof heeft zich aldus niet inhoudelijk over de ontnemingsvordering uitgelaten en slechts op formele gronden de beslissing van de rechtbank Breda vernietigd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de rechtsgrond voor de betalingen/afstandsverklaringen van [eiser] door de beslissing van het gerechtshof niet is komen te vervallen. Die rechtsgrond kan immers gevonden worden in de door partijen in de Vaststellingsovereenkomst neergelegde en door het gerechtshof in stand gelaten afspraken. Dat bij het maken van die afspraken de door de rechtbank Breda vastgestelde bedragen tot uitgangspunt zijn genomen, betekent niet dat aan de afspraken geen zelfstandige betekenis toekomt (zie ook hetgeen in 4.5 is overwogen). De rechtbank volgt [eiser] dan ook niet in zijn stelling dat hij als gevolg van de vernietiging van de beslissing van de rechtbank Breda onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, heeft betaald.
4.7.
Met inachtneming van het voorgaande gaat de rechtbank voorts voorbij aan het in dit verband ter comparitie door [eiser] gedane beroep op artikel 6 EVRM. Niet gebleken is dat de in dat artikel gewaarborgde rechten van [eiser] in de ontnemingsprocedure zijn veronachtzaamd. Dat, zoals [eiser] stelt, zijn toenmalige advocaat hem in de ontnemingsprocedure geen adequate juridische bijstand heeft geboden, levert - zo al juist - op zichzelf geen schending van artikel 6 EVRM op.
de ontbindende voorwaarde
4.8.
Nu uit het voorgaande volgt dat de Vaststellingsovereenkomst niet nietig of vernietigbaar is, komt aan de orde de vraag of [eiser] met succes een beroep kan doen op de in de overeenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde. De rechtbank beantwoordt deze vraag gelet op het hierna volgende ontkennend.
4.9.
In artikel III van de Vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst, met uitzondering van de afstandsverklaringen, die definitief en onherroepelijk zijn, is gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest tot een andere beslissing komt dan de afspraken zoals in de overeenkomst opgenomen. Daargelaten de vraag of – zoals [eiser] stelt en door de Staat wordt betwist – deze ontbindende voorwaarde, anders dan de tekst doet vermoeden, ook ziet op de afstandsverklaringen, is de rechtbank van oordeel dat de ontbindende voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
4.10.
De Staat heeft toegelicht dat de ontbindende voorwaarde op initiatief van het OM in de Vaststellingsovereenkomst is opgenomen en is bedoeld voor de situatie waarin het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch tot een hoger of lager bedrag aan te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel zou komen dan het bedrag dat is vastgelegd in artikel I van de Vaststellingsovereenkomst. De ontbindende voorwaarde zou, volgens de Staat, derhalve intreden als het oordeel van het gerechtshof inhoudelijk zou afwijken van hetgeen [eiser] en de Advocaat-Generaal omtrent het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn overeengekomen. Dat [eiser] , die bij de totstandkoming van de Vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat, in de gegeven omstandigheden een andere, ruimere, betekenis aan de ontbindende voorwaarde heeft toegekend of mocht toekennen, in die zin dat iedere van de Vaststellingsovereenkomst afwijkende beslissing van het gerechtshof een beroep op de ontbindende voorwaarde zou rechtvaardigen, is door hem onvoldoende toegelicht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit hetgeen [eiser] in de dagvaarding heeft aangevoerd in het kader van de uitleg van de ontbindende voorwaarde enkel volgt dat hij bij het sluiten van de Vaststellingovereenkomst een inhoudelijk andere beslissing verwachtte (te weten vaststelling door het gerechtshof van een lager bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel). Dat hij destijds ook reeds uitging of mocht uitgaan van de mogelijkheid dat het gerechtshof op andere (formele) gronden zou afwijken van de in de Vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken, is door hem niet toegelicht. De rechtbank gaat daarom uit van de door de Staat bepleite uitleg van de ontbindende voorwaarde, die in de gegeven omstandigheden ook overigens niet onredelijk of onbegrijpelijk voorkomt.
4.11.
Uit hetgeen in 4.6 is overwogen volgt dat de beslissing van het gerechtshof niet kan worden aangemerkt als een van de afspraken van partijen afwijkende inhoudelijke beslissing over – kort gezegd – de ontnemingsvordering. Aldus is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel III, tweede alinea, van de Vaststellingsovereenkomst. [eiser] kan zich dan ook niet met succes op die bepaling beroepen.
slotsom
4.12.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Vaststellingsovereenkomst in stand is gebleven en dat [eiser] geen aanspraak kan maken op restitutie van de door hem op grond van die overeenkomst aan de Staat overgedragen en geleverde goederen. De Staat is evenmin gehouden de “constatering vervulling ontbindende voorwaarde en vaststelling overgang registergoed” door te halen. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
proceskosten
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat tot op heden gevallen worden begroot op
€ 3.894 aan griffierecht en € 4.000 aan salaris advocaat (twee punten x tarief VI), totaal
€ 7.894. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De rechtbank

5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 7.894, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2017. [1]

Voetnoten

1.type: