ECLI:NL:RBDHA:2017:14638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
NL17.2175
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en de zienswijze procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Iraakse nationaliteit, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze was op 21 april 2017 afgewezen. De staatssecretaris had daarbij gesteld dat eiser geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen op het voornemen tot afwijzing. Eiser betwistte dit en voerde aan dat hij wel degelijk een zienswijze had ingediend op 24 februari 2017, waarvan hij een afschrift in het beroep had overgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zienswijze heeft ingediend, en dat de staatssecretaris had moeten opmerken dat een eerdere brief van eiser niet in het dossier was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door de zienswijze niet bij de besluitvorming te betrekken. Dit heeft geleid tot de conclusie dat eiser in zijn belangen is geschaad.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 990,-. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter R. Raat, in aanwezigheid van griffier R.P.H. Evers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.2175

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
van Iraakse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder
(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

ProcesverloopBij besluit van 21 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daarbij betrokken dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze op het voornemen. Eiser heeft betoogd dat hij bij brief van 24 februari 2017 een zienswijze heeft ingediend. Een afschrift daarvan heeft hij in beroep overgelegd.
2. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 10 oktober 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9079 en de uitspraak van 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2002:AH9079) dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen, gelet op de bepalingen inzake de zogenoemde voornemenprocedure die in asielzaken in de plaats is gekomen van de bezwaarprocedure, moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zienswijze heeft ingediend.
3. Hoewel verweerder terecht heeft opgemerkt dat eiser geen bewijs van verzending van de zienswijze heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zienswijze heeft verstuurd. Eiser heeft in een brief van 15 april 2017, waarbij hij inzage vraagt in een werkinstructie, verwezen naar een eerdere brief van 24 februari 2017. Niet in geschil is dat deze brief door verweerder nog vóór het bestreden besluit is ontvangen. Verweerder had uit deze brief kunnen, en naar het oordeel van de rechtbank ook moeten opmaken dat een eerdere brief van eiser niet in het dossier terecht was gekomen. Nu verweerder wist dat de termijn voor het indienen van een zienswijze op 15 april 2017 reeds was verstreken en eiser in de brief van 15 april 2017 de woorden “zodat ik mijn zienswijze (…) kan aanvullen” heeft gebruikt, had verweerder bovendien kunnen vermoeden dat de niet ontvangen brief van 24 februari 2017 de zienswijze betrof. Verweerder had daarover bij eiser eenvoudig navraag kunnen doen. Dat verweerder zich daartoe niet verplicht voelde, omdat de termijn voor het indienen van een zienswijze reeds was verstreken, volgt de rechtbank niet. Immers, op grond van artikel 3.116, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt ook rekening gehouden met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Verweerder heeft dit ook expliciet in de aanbiedingsbrief bij het voornemen vermeld.
4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hoewel verweerder in het verweerschrift en ter zitting op de in de zienswijze aangevoerde gronden is ingegaan, wordt op deze wijze onvoldoende recht gedaan aan de waarborg die de voornemenprocedure beoogt te bieden. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser door het niet al bij de besluitvorming betrekken van de zienswijze in zijn belangen is geschaad. Om deze reden ziet de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 april 2017;
- draagt verweerder op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 990, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel