In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese moeder en haar minderjarige kind. De moeder had op 22 december 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zij werd lastiggevallen door soldaten van het Eritrese leger. De aanvraag werd echter niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de moeder internationale bescherming geniet in Italië, waar zij een visum voor gezinshereniging heeft gekregen, geldig tot 19 december 2017.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en haar kind in Italië kunnen verblijven bij de echtgenoot van de moeder, die daar de vluchtelingenstatus heeft. De moeder voerde aan dat terugkeer naar Italië zou leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM, omdat zij geen toegang zou hebben tot adequate huisvesting en medische zorg. De rechtbank oordeelde echter dat de situatie van de moeder niet vergelijkbaar was met eerdere uitspraken waarin asielzoekers geen huisvesting konden krijgen in Italië. Bovendien was er geen onderbouwing dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat zouden zijn om de moeder en haar kind adequaat op te vangen.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht de asielaanvraag niet-ontvankelijk had verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep van de moeder werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.