ECLI:NL:RBDHA:2017:15302

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse minderjarige wegens ongeloofwaardigheid van het asielrelaas en risico bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse minderjarige, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen op 24 april 2017. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting op 12 september 2017 heeft eiser zijn asielrelaas toegelicht, waarin hij aangaf dat hij en zijn familieleden ernstig werden bedreigd door de Taliban en dat hij vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Afghanistan.

De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de deelname aan de Jihad en het overlijden van zijn moeder en zus niet geloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op ernstige schade zou lopen, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de inconsistenties in de verklaringen van eiser en de algemene situatie in Afghanistan, waaruit blijkt dat de Taliban niet altijd gebruik maakt van dwang bij rekrutering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij ook heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van het specifieke buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, omdat hij niet voldeed aan de vereisten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze beslissing mogelijk binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/8956

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was S. Ostadhasanbanna als tolk ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 25 november 2015 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag - samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is sinds het overlijden van zijn vader op vier- of vijfjarige leeftijd met zijn moeder en zus woonachtig bij zijn oom, de broer van zijn vader, die tevens zijn stiefvader is. Eiser wordt net als zijn moeder en zus veelvuldig geslagen door zijn stiefvader. Iedere avond komen er bovendien leden van de Taliban en handelaars van hasj en andere verdovende middelen naar zijn huis om daar hasj en opium te roken. Eiser en zijn zus brengen thee en eten naar hen toe. Tevens heeft zijn stiefvader de zus van eiser gedwongen om voor hen te dansen en heeft hij belletjes om haar enkel gebonden. De Talibanleden die bij eiser aan huis komen, hebben hem geprobeerd te rekruteren voor de Jihad. Een van de mannen, over wie zijn stiefvader zegt dat het de leider van de Taliban is en die [persoon A] heet, is op een avond tegen haar zin in met de zus van eiser getrouwd. Op een avond als eiser ligt te slapen, hoort hij een schreeuw, waarna hij naar de binnenplaats loopt. Daar hoort hij dat zijn zus een jerrycan benzine over zichzelf heen giet en ziet hij dat zij zichzelf met een olielamp in brand steekt. De moeder van eiser probeert haar dochter te redden en neemt haar in de armen. Eiser gaat vervolgens zijn stiefvader halen en scheldt hem uit. Zijn stiefvader slaat eiser op zijn been, waardoor eiser struikelt en valt. Eiser komt met zijn hoofd op een steen terecht en raakt bewusteloos. Voordat eiser bewusteloos raakt, hoort hij nog het geschreeuw van zijn moeder en zus en twee geweerschoten. Wanneer eiser na twee dagen bijkomt, ligt hij in een kamer en is zijn oom, de broer van zijn moeder, bij hem. Zijn oom vertelt hem dat zijn moeder en zus zijn omgekomen. Uit vrees voor zijn stiefvader en voor [persoon A] heeft eiser samen met zijn oom het land van herkomst verlaten. Later hoort eiser van zijn oom dat zijn stiefvader met de Taliban aan de deur van zijn oom is geweest, omdat ze op zoek waren naar eiser. De Taliban hebben toen de oom van eiser, de vrouw van zijn oom en hun kinderen geslagen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) nationaliteit, identiteit en herkomst;
2) deelname aan de Jihad;
3) het overlijden van de moeder en zus van eiser en de daaruit voortvloeiende problemen.
Verweerder heeft de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. De deelname aan de Jihad en het incident waarbij de moeder en zus van eiser zijn overleden en daaruit voortvloeiende problemen worden echter niet geloofwaardig bevonden.
Eiser kan voorts niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de deelname aan de Jihad geloofwaardig is. Hierbij verwijst eiser naar het algemeen ambtsbericht Afghanistan van november 2016, waarin wordt bevestigd dat de veiligheidssituatie in de Ghor is verslechterd en dat de Taliban daar voor een groot deel de dienst uitmaakt. Voorts betoogt eiser dat het overlijden van zijn moeder en zus en de daaruit voortvloeiende problemen ten onrechte door verweerder ongeloofwaardig worden geacht. Nu het asielrelaas van eiser aannemelijk en geloofwaardig is, loopt eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op ernstige schade. Hierbij speelt een rol dat de veiligheidssituatie in Ghor is verslechterd, dat eiser behoort tot een minderheidsgroepering, de Aimaq, en dat eiser minderjarig is. Tot slot is eiser van mening dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning als minderjarige vreemdeling, nu in het beleid van verweerder wordt erkend dat er geen of ontoereikende algemene opvangvoorzieningen voor minderjarigen in Afghanistan zijn.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde deelname van eiser aan de Jihad niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. In dit verband heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser summier en tegenstrijdig heeft verklaard omtrent de bezoeken van de Taliban en is bevreemding wekkend geacht dat eiser niet weet of er iedere avond dezelfde mensen langskwamen. Nu eiser heeft verklaard dat zijn oom hem altijd riep als ze kwamen en hij hen altijd thee moest brengen, had van eiser mogen worden verwacht dat hij kon zien of het telkens om dezelfde mensen ging. Eiser voert aan dat de gezichten van de Talibanleden bedekt waren, maar heeft ook verklaard dat zij lange baarden hadden en een tulband op hun hoofd droegen. Ook van een minderjarige mag verwacht worden dat hij consistent en helder verklaart over zijn redenen van vertrek, en de herkenning van Talibanleden in het bijzonder. Tevens heeft verweerder niet ten onrechte opmerkelijk geacht dat eiser niet weet of zij weleens ergens anders naartoe gingen. Eiser heeft immers verklaard dat zij iedere avond bij zijn stiefvader langskwamen. Te verwachten valt dat het eiser dan ook zou opvallen als ze er niet zouden zijn.
Verweerder heeft bovendien niet ten onrechte overwogen dat niet valt in te zien dat de Talibanvrienden van zijn stiefvader diverse keren aan eiser zouden hebben verteld dat zij wilden dat hij zich bij hen zou aansluiten, maar dat zij een maand voor zijn vertrek dwingender zouden hebben gezegd dat hij deel moest nemen aan de Jihad, zonder hem daadwerkelijk mee te nemen. Zij kwamen immers iedere avond naar zijn huis. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de European Asylum Support Office, ‘Country of Origin Information report Afghanistan Taliban Strategies – Recruitment’, uit 2012, naar voren komt dat de Taliban slechts in zeldzame gevallen gebruik maakt van dwang bij het werven en rekruteren van mensen en dat zij in het algemeen voldoende vrijwilligers hebben om niet op deze methode te hoeven terugvallen. De verklaring van eiser dat zijn stiefvader eerst de schapen wilde verkopen, die eiser dagelijks naar de weide bracht, heeft verweerder niet afdoende mogen achten. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat niet valt in te zien waarom de Taliban daarop zou wachten en dat ook niet is gebleken dat zijn stiefvader een zodanige positie binnen de Taliban had dat hij de deelname aan de Jihad van eiser had kunnen uitstellen. De verwijzing van eiser naar het algemeen ambtsbericht Afghanistan van november 2016 en de omstandigheid dat de veiligheidssituatie in de Ghor is verslechterd en de Taliban daar voor een groot deel de dienst uitmaakt, maakt vorenstaande niet anders.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het overlijden van de moeder en zus van eiser en de daaruit voortvloeiende problemen niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft niet ten onrechte bevreemdend gevonden dat de zus van eiser zou zijn uitgehuwelijkt aan een Talibanleider. Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de wijze van uithuwelijking niet overeenkomt met hetgeen op grond van algemene landeninformatie bekend is over huwelijken binnen de Aimaq-stam. Hieruit komt naar voren dat huwelijken voornamelijk worden gesloten door vrouwen met een senior status en dat het gebruikelijk is dat een huwelijk plaatsvindt tussen neven en nichten, zodat de lijn in de familie blijft. De onderhandelingen kunnen weken tot maanden duren. De zus van eiser is daarentegen door haar stiefvader in één avond uitgehuwelijkt aan een Talibanleider. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het des te meer bevreemding wekt dat de zus van eiser is uitgehuwelijkt door haar stiefvader, nu ervan uitgegaan mag worden – hetgeen door eiser niet is betwist – dat de stiefvader van eiser ook tot de Aimaq behoort. Eiser woonde bovendien in een gebied waarin voornamelijk Aimaqs wonen. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte overwogen dat het bevreemding wekt dat de zus van eiser op een andere wijze is uitgehuwelijkt en dat eiser hierover niets kan verklaren. De verklaring van eiser dat de band tussen de stiefvader van eiser en de zus van eiser anders was en dat de stiefvader van eiser juist omdat het niet zijn eigen dochter betrof, kon afwijken van het gangbare en uitsluitend voor zijn eigen belang kon gaan, is niet afdoende. Eiser betoogt dat het in het geval van zijn zus niet om een standaard uithuwelijking ging. Het betrof een uithuwelijking door een stiefvader die als motief financieel gewin had en die in een goed daglicht bij de Taliban wilde komen te staan. Zoals verweerder niet ten onrechte heeft overwogen, blijkt uit algemene openbare bronnen dat een bruidsschat in principe in ieder Afghaans huwelijk een rol speelt en dat niet is gebleken dat dit niet geldt voor een huwelijk binnen de Aimaq-stam. Voorts had de stiefvader reeds een goede band met de Taliban, nu eiser heeft verklaard dat zij dagelijks naar zijn huis kwamen om hasj en opium te roken, zodat niet gevolgd kan worden dat de uithuwelijking van de zus van eiser ingegeven was door de wens om in een goed daglicht bij de Taliban te komen te staan. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte bevreemdend gevonden dat de zus van eiser gewoon thuis kon blijven wonen en dat haar echtgenoot naar haar toe kwam. Dit past niet in het beeld dat bekend is over Afghanistan. In dit verband heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser zelf heeft verklaard dat vrouwen na hun huwelijk bij hun echtgenoot gaan wonen. Dat de Taliban in deze provincie, dat een geïsoleerde, bergachtige en onderontwikkelde regio betreft, de feitelijke macht heeft, maakt nog niet dat de gedwongen uithuwelijking van de zus van eiser aan een Talibanleider geloofwaardig is.
Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser ongerijmde en inconsistente verklaringen heeft afgelegd aangaande het incident waarbij de zus van eiser zichzelf in brand heeft gestoken. Zo heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat niet valt in te zien hoe de moeder van eiser haar dochter wilde redden door haar te omarmen in de vlammenzee. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het opmerkelijk is dat eiser zijn stiefvader ging halen, terwijl zijn moeder en zus in vlam stonden. Dat eiser zijn stiefvader ging halen, omdat hij zijn stiefvader wilde laten zien wat hij had aangericht, maakt dit niet anders. Nu het incident voor de kamer van de stiefvader van eiser plaatsvond, heeft verweerder het niet ten onrechte bevreemdend geacht dat de stiefvader van eiser niet reeds zelf naar buiten is gekomen. Verweerder overweegt niet ten onrechte dat het ook opmerkelijk is dat de echtgenoot van de zus van eiser niet naar buiten is gekomen en dat eiser hierover niets heeft verklaard, terwijl hij wel heeft verklaard dat de echtgenoot van zijn zus in de nacht bij haar sliep. Dat de echtgenoot van zijn zus op dat moment waarschijnlijk lag te slapen en dat hij daarom niet naar buiten is gekomen, acht de rechtbank gelet op de ernst van het incident niet aannemelijk. Eiser voert aan dat hier niet naar is gevraagd en dat van een minderjarige niet kan worden verwacht dat hij kan invullen wat van belang is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Dat dit inderdaad niet van een minderjarige kan worden verwacht, betekent echter nog niet dat verweerder niet aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij later ook geen helderheid heeft verschaft over waar de echtgenoot van zijn zus was tijdens het incident.
Verweerder heeft eiser ook niet ten onrechte tegengeworpen dat hij na het incident naar zijn oom is gebracht, maar dat hij niet weet hoe hij daar is gekomen. Niet valt in te zien waarom de oom van eiser niet zou willen vertellen hoe eiser bij hem terecht is gekomen en waarom eiser hier niet nieuwsgieriger naar was. Eiser ziet niet in waarom verweerder zoveel belang hecht aan de wijze waarop hij na het incident naar zijn oom is gebracht, nu dit niet tot de kern van zijn asielrelaas behoort. De rechtbank volgt dit niet. Hetgeen na het incident is gebeurd, maakt wel degelijk deel uit van het asielrelaas van eiser. Derhalve dient eiser hierover ook geloofwaardige verklaringen af te leggen, alvorens het incident als geloofwaardig door verweerder kan worden aangemerkt. Bovendien heeft verweerder terecht overwogen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over hetgeen na het incident is gebeurd. Enerzijds heeft eiser verklaard dat zijn oom heeft gezegd dat zijn moeder en zus overleden en begraven waren, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat zijn oom had gezegd dat het goed ging met zijn moeder en zus. Dat zijn oom het slechte nieuws behoedzaam heeft gebracht, doet aan de tegenstrijdigheid niet af. Verweerder heeft eiser mogen tegenwerpen dat hij niet eerder, en pas in zijn zienswijze, heeft verklaard dat het slechte nieuws hem behoedzaam is gebracht. Dat van een minderjarige niet verwacht mag worden dat hij zelf kan invullen wat van belang is voor de beoordeling van de aanvraag, maakt nog niet dat van hem niet verwacht mag worden dat hij consistent antwoord geeft op de aan hem gestelde vragen.
8. Ten aanzien van de beroepsgrond dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser betoogt dat de verslechterde veiligheidssituatie in Ghor, zoals blijkt uit het algemeen ambtsbericht Afghanistan van november 2016, past in het asielrelaas van eiser. Hieruit volgt echter niet dat het asielrelaas van eiser ook geloofwaardig is. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de deelname van eiser aan de Jihad en het overlijden van de moeder en zus van eiser en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig zijn. Voorts betoogt eiser dat hij behoort tot een minderheidsgroepering, de Aimaq. In dit verband is van belang dat in paragraaf C7/2.4.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is vermeld dat met betrekking tot Afghanistan als kwetsbare minderheidsgroep worden aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische of (gemarginaliseerde) religieuze minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt. Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij tot een kwetsbare minderheidsgroep in Afghanistan behoort. Zo heeft eiser gesteld noch onderbouwd dat de Aimaq in Ghor een minderheid vormen en dat zij hier ernstige problemen ondervinden. De verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Afghanistan van november 2016 is hiertoe onvoldoende, nu hieruit slechts naar voren komt dat de gehele bevolking, waaronder de Aimaq, te lijden heeft onder de macht van de Taliban en de afwezigheid van de overheid, maar niet dat de Aimaq hieronder in het bijzonder ten opzichte van andere etnische groepen in de samenleving te lijden hebben. Daarnaast betoogt eiser dat in dit kader van belang is dat hij minderjarig is. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de minderjarigheid van eiser in zijn beoordeling heeft betrokken. De enkele omstandigheid dat eiser minderjarig is, maakt zonder nadere onderbouwing niet dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.
9. Voor zover eiser stelt dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het specifieke buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag niet jonger was dan vijftien jaar. Derhalve is niet voldaan aan alle vereisten die genoemd worden in paragraaf B8/6 van de Vc 2000. Verweerder heeft eiser dan ook niet op basis van het specifieke buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen in het bezit hoeven stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.