ECLI:NL:RBDHA:2017:15336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
SGR 17/2251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting horeca-inrichting wegens aantreffen handelshoeveelheid harddrugs

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen B.V. X en de Burgemeester van Den Haag. De zaak betreft de sluiting van een horeca-inrichting voor een periode van drie maanden, nadat bij een bezoeker op 2 oktober 2016 een handelshoeveelheid cocaïne was aangetroffen. De burgemeester had op 14 oktober 2016 een besluit genomen tot sluiting van de horeca-inrichting, dat inging op 16 oktober 2016. Eiseres, de exploitant van de horeca-inrichting, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 10 november 2017 heeft eiseres betoogd dat de sluiting onterecht was, omdat de bezoeker slechts kortstondig in de horeca-inrichting was en er geen bewijs was van drugshandel. De rechtbank heeft echter overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, omdat er een handelshoeveelheid drugs was aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de sluiting gerechtvaardigd was, ongeacht de duur van het bezoek van de persoon die de drugs bij zich had.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de burgemeester niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de proceskosten voor eiseres tot een bedrag van € 990,- worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2251

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2017 in de zaak tussen

[B.V. X], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.D. Winter),
en

de Burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wilbrink).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de sluiting bevolen van horeca-inrichting [naam horeca-inrichting] in het perceel [adres] te [plaats] voor een periode van drie maanden, ingaande op 16 oktober 2016.
Bij besluit van 7 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Namens eiseres is verschenen [persoon A], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres heeft een vergunning voor het exploiteren van een alcoholvrije snackbar in het perceel [adres] te [plaats] (de horeca-inrichting). Omdat de Politie bij een bezoeker van de horeca-inrichting op 2 oktober 2016 een handelshoeveelheid cocaïne heeft aangetroffen heeft verweerder de horeca-inrichting bij besluit van 3 oktober 2017 voor de duur van twee weken gesloten (spoedsluiting), van 2 tot 16 oktober 2016, 06:30 uur. Aansluitend heeft verweerder de horeca-inrichting bij het primaire besluit gesloten voor een periode van drie maanden, van 16 oktober 2016 tot 2 januari 2017, 06:30 uur.
1.2.
Het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening, strekkende tot opschorting van de spoedsluiting, is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, bij uitspraak van 13 oktober 2016, afgewezen (SGR 16/8080).
1.3.
Het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening, strekkende tot opschorting van de sluiting voor drie maanden, is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 9 december 2016 toegewezen (SGR 16/8416). De voorzieningenrechter heeft het primaire besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar opgeschort. De voorzieningenrechter heeft hierbij nadrukkelijk geen voorlopig oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de sluiting. Ter zitting hebben partijen desgevraagd aangegeven dat de sluiting van de horeca-inrichting na de opschorting daarvan op last van de voorzieningenrechter niet is voortgezet.
2. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Volgens eiseres wordt in het advies van 3 februari 2017 van de Adviescommissie bezwaarschriften (de Adviescommissie) ten onrechte verwezen naar een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 7 november 2016 ([cijferreeks 1]). Dit proces-verbaal is eiseres niet bekend en behoorde in de bezwaar- en voorlopige voorzieningenprocedure niet tot de gedingstukken. Daarbij dateert het proces-verbaal van na de hoorzitting van 5 december 2016, waardoor tijdens de hoorzitting niet daarover is gesproken. Eiseres stelt verder dat verweerder, in navolging van de Adviescommissie, te gemakkelijk de conclusie trekt dat uitgegaan kan worden van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Zo is volgens eiseres in het proces-verbaal van verhoor getuige van 2 oktober 2016 ([cijferreeks 2]) ten onrechte opgenomen dat een persoon geld aan het tellen was. Indien de Adviescommissie de beschikbare videobeelden had bekeken, had zij moeten concluderen dat er geen geld is geteld en dat het benoemen daarvan in het proces-verbaal van 2 oktober 2016 dus niet op waarheid berust. Nu de Adviescommissie heeft geweigerd de videobeelden te bekijken, is het bestreden besluit volgens eiseres onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Eiseres maakt verder bezwaar tegen het standpunt van verweerder dat de omstandigheid dat de bezoeker bij wie een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen slechts kortstondig in de horeca-inrichting is geweest, niets afdoet aan het feit dát er een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen waaruit volgt dat deze bestemd was voor de verkoop of handel, hetgeen de sluiting van de horeca-inrichting al rechtvaardigt. Dit standpunt is volgens eiseres in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu niet ieder vluchtig bezoek van een voorbijganger die, naar achteraf blijkt, drugs op zak had, tot sluiting dient te leiden. Verder betoogt eiseres in dit verband dat er, voor zover eiseres bekend, nog nooit een dancefestival of voetbalwedstrijd is stilgelegd omdat bezoekers, die zich gelet op de aard van het evenement wel langdurig aldaar ophouden, een handelshoeveelheid drugs op zak hebben. Verweerder meet daarmee volgens eiseres met twee maten.
3. Ingevolge de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I of II binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen, te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren, aanwezig te hebben of te vervaardigen. Cocaïne staat op lijst I.
Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge het door verweerder gevoerde ‘handhavingsbeleid horeca en alcoholverstrekkers’ (RIS-nummer: 288641) wordt, indien in een horeca-inrichting voor de eerste keer een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, die horeca-inrichting voor de duur van drie maanden gesloten. Met deze sluiting wordt beoogd de verstoring van de openbare orde te beëindigen, de kans op nieuwe verstoringen van de openbare orde te verkleinen, de rust in de directe omgeving van de horeca-inrichting te doen wederkeren, de veiligheid van bezoekers, passanten en omwonende te waarborgen, een signaal af te geven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn, de naamsbekendheid van de horeca-inrichting als een locatie waar drugs aanwezig zijn te niet te doen en de volksgezondheid te beschermen. De sluiting wordt in beginsel voorafgegaan door een spoedsluiting van twee weken, bedoeld om de situatie te bevriezen en escalatie te voorkomen, zodat gelegenheid ontstaat om een gedegen onderzoek te doen naar de exacte feiten en omstandigheden van het geval en de rol die de ondernemer heeft gespeeld.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat verweerder haar in de bezwaarfase ten onrechte niet het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 7 november 2016 ([cijferreeks 1]) heeft toegezonden, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder erkent dat het proces-verbaal niet in de bezwaarfase naar eiseres is doorgestuurd, en dat hierdoor sprake is van een schending van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder verzoekt de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu eiseres niet in haar belangen is geschaad als gevolg van het feit dat het proces-verbaal haar in de bezwaarfase niet toegezonden is.
De rechtbank volgt op dit punt verweerder. Hoewel verweerder, door het proces-verbaal niet aan eiseres door te sturen, niet heeft voldaan aan de in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb neergelegde verplichting om het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage te leggen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Het betreffende proces-verbaal vormt immers inhoudelijk niet meer dan een bevestiging van hetgeen ook in de wel aan eiseres doorgezonden stukken, meer in het bijzonder de spoedsluiting, het primaire besluit en het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 2 oktober 2016 ([cijferreeks 3]), is weergegeven, namelijk dat bij een bezoeker van de horeca-inrichting een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het geconstateerde gebrek in dit geval kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.2
Het standpunt van eiseres ter zitting dat het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 2 oktober 2016 op meerdere punten niet overeenkomt met het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen van 7 november 2016 en het rapport van het NFI van 11 november 2016, waardoor onduidelijk is of zij op dezelfde verdovende middelen toezien, volgt de rechtbank niet. Hoewel in het proces-verbaal van 2 oktober 2016 een NFI-code wordt genoemd die in het proces-verbaal van 7 november 2016 en het NFI-rapport van 11 november 2016 niet voorkomt, in het proces-verbaal van 2 oktober 2016 van een hoeveelheid van 3,6 gram wordt gesproken terwijl in het proces-verbaal van 7 november 2016 en het NFI-rapport van 11 november 2016 van 3,4 gram wordt gesproken, en de in de twee laatstgenoemde stukken vermelde SIN-code niet voorkomt in het proces-verbaal van 2 oktober 2016, wordt in alle stukken hetzelfde proces-verbaalnummer [proces-verbaalnummer] genoemd. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat alle bedoelde stukken toezien op de verdovende middelen die op 2 oktober 2016 bij de bezoeker van de horeca-inrichting zijn aangetroffen.
4.3
Het standpunt van eiseres ter zitting dat op grond van voornoemde stukken niet kan worden aangenomen dat op 2 oktober 2016 meer dan een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, nu de in het proces-verbaal van 2 oktober 2016 gemaakte rekensom (18 plastic zakjes met een brutogewicht van 0,3 maakt een totaalgewicht van 3,6 gram) niet klopt, nu er blijkens het proces-verbaal van 7 november 2016 niet alleen cocaïne, maar ook lidocaïne is aangetroffen, dat geen drugs maar een geneesmiddel is, en nu blijkens het NFI-rapport slechts twee van de achttien plastic balletjes zijn onderzocht, slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bedoelde stukken voldoende dat er op 2 oktober 2016 bij de bezoeker van de horeca-inrichting een hoeveelheid cocaïne, al dan niet versneden met lidocaïne, is aangetroffen en dat deze hoeveelheid de handelshoeveelheid van 0,5 gram (ver) te boven ging.
4.4
Het standpunt van eiseres dat verweerder, in navolging van de Adviescommissie, ten onrechte uitgaat van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en ten onrechte niet de beschikbare videobeelden heeft bekeken, slaagt niet. De enkele omstandigheid dat volgens eiseres ten onrechte in het proces-verbaal van verhoor getuige van 2 oktober 2016 ([cijferreeks 2]) is opgenomen dat een persoon geld aan het tellen was, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan de inhoudelijke juistheid van de processen-verbaal te twijfelen. Buiten beschouwing gelaten of er door een persoon geld geteld is, kan voorts uit het mutatierapport ([cijferreeks 4]) en het proces-verbaal van bevindingen ([cijferreeks 5]), worden afgeleid dat de persoon die net buiten de horeca-inrichting een zakje met achttien bolletjes cocaïne uitspuugde, kort daarvoor in de horeca-inrichting is geweest. Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 oktober 2016 ([cijferreeks 6]) dat een hoofdagent van de Politie zelf de door het Team Technisch Toezicht van de Politie verstrekte videobeelden heeft bekeken. Ook uit zijn bevindingen kan worden afgeleid dat de persoon bij wie een handelshoeveelheid cocaïne is aangetroffen, daarvoor in de horeca-inrichting was. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank mogen uitgaan van voornoemde processen-verbaal en was niet gehouden de camera-beelden zelf te bekijken. Overigens volgt uit het verweerschrift van 30 oktober 2017 dat verweerder de camerabeelden wel heeft gezien. Volgens verweerder blijkt uit de beelden, in combinatie met de aangetroffen bolletjes cocaïne, duidelijk dat er sprake was van drugshandel vanuit de horeca-inrichting. De rechtbank heeft de beelden zelf ook bekeken en deelt het standpunt van verweerder.
4.5
Het standpunt van eiseres dat de sluiting van de horeca-inrichting niet gerechtvaardigd is nu de bezoeker bij wie een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen slechts voor korte tijd in de horeca-inrichting was, slaagt evenmin. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de ook door verweerder aangehaalde uitspraak van 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2081), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid tot sluiting verschaft. Verwijtbaarheid van de ondernemer is niet relevant voor het ontstaan van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid van verweerder. Gelet hierop was verweerder vanwege het enkele feit dat bij een bezoeker van de horeca-inrichting een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen bevoegd om bestuursdwang toe te passen. De vraag of er in de horeca-inrichting daadwerkelijk drugshandel heeft plaatsgevonden en hoe lang de bezoeker bij wie drugs is aangetroffen in de horeca-inrichting is geweest, kan derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Het rechtszekerheidsbeginsel is niet geschonden. Overigens betoogt verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten overvloede maar niet ten onrechte dat het gehele feitencomplex, zoals omschreven in voormelde processen-verbaal, er niet op duidt dat slechts sprake was van een toevallige vondst bij een kortstondige bezoeker. Hoewel de rechtbank erkent en betreurt dat eiser nadelen ondervindt van de negatieve publiciteit die de sluiting van de horeca-inrichting teweeg heeft gebracht, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, kan dit niet tot een ander oordeel leiden.
4.6
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 30 oktober 2017 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een (tijdelijk) evenement als een dancefestival of voetbalwedstrijd niet te vergelijken is met het exploiteren van een reguliere horeca-inrichting. Nu het uit het oogpunt van openbare orde niet wenselijk is om dergelijke grote evenementen stil te leggen als bij een bezoeker een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, geldt daarbij niet hetzelfde handhavingsbeleid als voor horeca.
4.7
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de horeca-inrichting voor drie maanden mogen sluiten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.