Overwegingen
Feiten
1. Bij beschikking van 28 december 2015 is voor het jaar 2016 een bedrag van € 4.104 aan voorschotten kindgebonden budget toegekend.
2. Eiseres was tot medio december 2016 met haar kind woonachtig op het adres [adres] te [plaats]. Op dit adres stond tevens ingeschreven [oom van eiseres] (de oom).
3. Verweerder heeft bij beschikking van 21 november 2016 het kindgebonden budget van eiseres voor het jaar 2016 vastgesteld op nihil. Daarbij is de oom als toeslagpartner van eiseres aangemerkt.
Geschil
4. In geschil is of verweerder terecht het kindgebonden budget van eiseres voor het jaar 2016 op nihil heeft gesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de oom terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt.
5. Volgens eiseres is de oom ten onrechte als haar toeslagpartner aangemerkt. Eiseres stelt dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] van de oom huurde. Zij heeft als bewijs een schriftelijke huurovereenkomst overgelegd.
6. Verweerder neemt het standpunt in dat de oom terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van eiseres tegen het besluit van 10 juli 2017 mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 30 oktober 2017.
8. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder het besluit van 10 juli 2017 middels het besluit van 30 oktober 2017 heeft herzien, eiseres geen belang meer heeft bij een beoordeling door de rechtbank van de rechtmatigheid van het besluit van 10 juli 2017. Het beroep van eiseres dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9. Met betrekking tot het herzieningsbesluit van 30 oktober 2017 overweegt de rechtbank als volgt. Met deze beslissing heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiermee is hij in het geheel niet aan eiseres tegemoetgekomen.
10. Zorgtoeslag is een tegemoetkoming waarvan de hoogte afhankelijk is van de draagkracht. Op grond van artikel 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is op deze regelingen de Awir van toepassing. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir dient bij het bepalen van de draagkracht het toetsingsinkomen van belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking te worden genomen. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Awir, luidt - voor zover hier van belang - voor het jaar 2016 als volgt:
“2. (…) wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
(…)
e. (…) waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
11. Op het adres [adres] te [plaats] stonden in 2016 zowel eiseres als haar oom [oom van eiseres] ingeschreven. Tevens stond op dat adres het kind van eiseres ingeschreven. Vast staat derhalve dat haar oom als toeslagpartner moet worden aangemerkt, tenzij de uitzondering van de laatste volzin van het hierboven genoemde tweede lid, onder e, zich voordoet. Om aan deze uitzondering te voldoen moet vast komen te staan dat eiseres op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van haar oom huurt. Op eiseres rust in deze de bewijslast om dit met objectieve en verifieerbare bewijzen te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Het door eiseres overgelegde kamerhuurcontract is ingegaan op 1 april 2014, maar onvoldoende duidelijk is of de situatie van onderhuur zich ook in het onderhavige berekeningsjaar 2016 heeft voorgedaan. Eiseres heeft in haar beroepschrift gesteld dat er consistente verklaringen van haar ex-partner en familieleden zijn, doch deze zijn niet overgelegd. Verweerder heeft de stelling van eiseres gemotiveerd weersproken en aangegeven dat de oom een tegengestelde verklaring heeft afgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij ten tijde hier van belang op zakelijk basis een gedeelte van de woning heeft gehuurd.
12. Nu niet in geding is dat het gezamenlijk toetsingsinkomen van eiseres en haar oom te hoog is om in aanmerking te komen voor kindgebonden budget heeft verweerder de toekenning daarvan terecht op nihil vastgesteld. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
13. Verweerder heeft pas in de beroepsfase de eerste beslissing op bezwaar herzien. De rechtbank vindt daarin aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 495 en een wegingsfactor 1).
14. Verweerder heeft in het besluit van 30 oktober 2017 toegezegd het geheven griffiegeld te vergoeden. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder op te dragen het betaalde griffiegeld van € 46 aan eiseres te vergoeden.